ECLI:NL:GHAMS:2020:3590

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
200.273.786/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder en beoordeling duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak gaat het om een vordering tot voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder, de vader van de appellante. De appellante, die bij haar vader woonde, heeft de huurovereenkomst willen voortzetten op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, waarin wordt gesproken over de mogelijkheid voor een samenwonende partner of gezinslid om de huurovereenkomst voort te zetten. De kantonrechter heeft de vordering van de appellante afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de appellante en haar vader. De appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder het overlijden van de vader van de appellante op 4 september 2018 en de huurprijs van de woning. De appellante heeft gesteld dat zij gedurende 15 jaar met haar vader heeft samengewoond en dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de door de appellante overgelegde bewijsstukken onvoldoende zijn om aan te tonen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden van de samenwoning en de stelplicht van de appellante.

Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellante verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De appellante is veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, wat essentieel was voor het voortzetten van de huurovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.273.786/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7710455 CV EXPL 19-8996
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 december 2020
inzake
[appellante]
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.G. Wattilete te Amsterdam,
tegen
WONINGSTICHTING EIGEN HAARD,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.W. Jaburg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en Eigen Haard genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 3 januari 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 4 oktober 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en Eigen Haard als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
Daarna is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Eigen Haard heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
Het hof gaat uit van de volgende, tussen partijen vaststaande feiten.
2.2
[X] , de vader van [appellante] , huurde vanaf 4 januari 1996 de woning aan de [adres] (hierna: het gehuurde). De huurprijs bedroeg ten tijde van de procedure bij de kantonrechter € 306,82 per maand.
2.3
[X] is op 4 september 2018 overleden.
2.4
[appellante] heeft blijkens de Gemeentelijke Basisadministratie op verschillende momenten op het adres van het gehuurde ingeschreven gestaan, namelijk van 13 juni 2003 tot 17 november 2008 en 25 februari 2010 tot heden.
2.5
[appellante] ontvangt een WIA uitkering van € 1.193,50 per maand.
2.6
[appellante] heeft bij brieven van 30 november 2018 en 26 februari 2019 aan Eigen Haard verzocht de huurovereenkomst te mogen voortzetten. Eigen Haard heeft dit verzoek bij brief van 27 februari 2019 afgewezen.
2.7
Daarop heeft [appellante] deze bodemprocedure aanhangig gemaakt.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] heeft, samengevat, gevorderd te bepalen dat zij de huurovereenkomst van haar vader met Eigen Haard voortzet op grond van art. 7:268 lid 2 BW, met veroordeling van Eigen Haard in de proceskosten en met uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis. [appellante] heeft daartoe gesteld dat zij met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Eigen Haard heeft de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding betwist en heeft in reconventie ontruiming van het gehuurde gevorderd.
3.2
De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] in conventie afgewezen en de vordering in reconventie van Eigen Haard toegewezen. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat, overwogen dat de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding volgens vaste rechtspraak beoordeeld moet worden aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij op de samenwoner een verzwaarde stelplicht rust, terwijl alleen onder bijzondere omstandigheden een samenleven van een ouder en een kind als een blijvende samenwoning kwalificeert. [appellante] heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat zij als meerderjarig kind met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad en heeft haar stellingen ook onvoldoende onderbouwd. Dat zij belang heeft bij behoud van de woning is in dit verband onvoldoende. De omstandigheden dat haar vader [appellante] een veilig huis heeft geboden toen zij in nood verkeerde en [appellante] haar vader twee jaar heeft verzorgd, is een indicatie voor het ontbreken van wederkerigheid in hun relatie, aldus de kantonrechter.
3.3
[appellante] komt met vier grieven tegen op tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
3.4
De eerste twee grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met deze grieven komt [appellante] op tegen de overwegingen van de kantonrechter dat zij onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat zij als (meerderjarig) kind met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, dat de overgelegde producties onvoldoende zijn en dat het verhaal van [appellante] te algemeen is zonder de vereiste onderbouwing. [appellante] heeft uitvoerig toegelicht dat zij in 2003 vanwege een onveilige situatie in het huis van haar moeder, waar [appellante] eerst woonde, bij haar vader is gaan wonen, gedurende 15 jaar met haar vader heeft samengewoond en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met hem heeft gevoerd. Uit bankafschriften blijkt dat zij vrijwel direct na het bijschrijven van haar WIA-uitkering 1.000 euro contant opnam, waarvan zij 500 euro aan haar vader gaf in verband met het voldoen van huur, energiekosten en boodschappen. Ook de maatschappelijk werker [A] , die haar financieel heeft begeleid, constateert dat zij de kosten van de gezamenlijke huishouding met haar vader deelde. Dat volgt uit zijn verklaring. Uit de in hoger beroep overgelegde verklaringen van naaste buren blijkt verder dat [appellante] samen met haar vader heeft gewoond, dat buren hen regelmatig samen tegenkwamen, samen op het balkon zagen zitten en samen in de buurt van winkels hebben gezien. Dat zij en haar vader frequent samen boodschappen deden en samen op het balkon zaten maakt volgens [appellante] aannemelijk dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [appellante] en haar vader aten samen in de woonkamer en keken daar samen televisie.
3.5
Het hof overweegt als volgt. Weliswaar blijkt uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften dat zij maandelijks 1.000 euro contant opnam, maar uit niets blijkt dat zij daarvan 500 euro overhandigde aan haar vader en waar die gestelde betaling dan betrekking op had. Uit de verklaring van [A] volgt evenmin dat [appellante] de kosten van de gezamenlijke huishouding met haar vader deelde. [A] verklaart op dit punt niet uit eigen waarneming. Hij verklaart alleen wat [appellante] hem heeft verteld, zijnde dat zij de kosten van huishouding met haar vader verdeelde. Bovendien verklaart [A] niets over de wijze waarop die verdeling dan plaatsvond. Uit de door [appellante] als producties 2-5 overgelegde verklaringen van buren blijkt dat [appellante] in het gehuurde verblijft en in de omgeving van het gehuurde wordt gezien, alsmede dat zij af en toe met haar vader samen op het balkon en winkelend in de buurt is gezien. Die omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te kunnen nemen. Ook volgt daaruit niet zonder meer dat [appellante] en haar vader samen aten, kookten en televisie keken, nog daargelaten dat samen eten, koken en televisie kijken kan bevestigen dat [appellante] in het gehuurde woonde met haar vader, maar niet zonder meer dat zij met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Ten slotte heeft Eigen Haard onweersproken aangevoerd dat [appellante] tussen 17 november 2008 en 25 februari 2010 niet op het adres van het gehuurde ingeschreven heeft gestaan, dat [appellante] zich op 18 juli 2012 als woningzoekende heeft ingeschreven en in augustus 2013 voor het laatst op woningen heeft gereageerd. Die omstandigheden verhouden zich niet met het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Slotsom is dat de eerste en de tweede grief falen.
3.6
Grief 3richt zich tegen de overwegingen van de kantonrechter dat de omstandigheid dat [appellante] een groot persoonlijk belang heeft bij het behoud van het gehuurde geen onderbouwing oplevert van de duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat hetzelfde geldt voor de omstandigheden dat haar vader [appellante] een veilig thuis heeft geboden en [appellante] haar vader gedurende twee jaren heeft verzorgd. De vader van [appellante] bood haar een veilig thuis en ondersteunde haar tijdens haar depressies, zoals zij haar vader ondersteunde als hij ziek was. De zorg voor elkaar past volgens [appellante] in het beeld dat vader en dochter een gemeenschappelijke huishouding voerden en niet afzonderlijk van elkaar in de woning leefden.
3.7
[appellante] onderbouwt niet dat, en waarom, de omstandigheid dat zij een groot persoonlijk belang heeft bij het behoud van de woning kan bijdragen aan het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Ten aanzien van de ondersteuning en verzorging die [appellante] en haar vader elkaar hebben geboden, overweegt het hof het volgende. [appellante] heeft gesteld dat haar vader haar heeft opgevangen toen zij in verband met haar moeder en depressies ondersteuning nodig had. Vervolgens heeft [appellante] haar vader de laatste twee jaren ondersteund toen zijn gezondheid verslechterde. Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit weliswaar dat [appellante] en haar vader elkaar als vader en dochter hebben ondersteund en verzorgd in tijden dat zij dat nodig hadden, maar niet zonder meer van verwachtingen van [appellante] en haar vader over de toekomst noch van een bedoeling bij aanvang van de samenwoning om met elkaar een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren. Daarbij komt dat in de regel de samenwoning van ouder en kind aflopen. Bovendien zijn de omstandigheden dat [appellante] gedurende twee jaren op het adres van het gehuurde uitgeschreven heeft gestaan en zich als woningzoekende heeft ingeschreven contra-indicaties voor een op de toekomst gerichte samenwoning. De stellingen van [appellante] zijn onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd om een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te nemen. De derde grief slaagt dus niet. De vierde grief evenmin, aangezien hetgeen daarbij is aangevoerd reeds door het hof is besproken en verworpen bij de behandeling van de eerste drie grieven
3.8
Het hof passeert het algemene bewijsaanbod van [appellante] . [appellante] heeft niet gesteld wat de buren meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan, in hun als productie 2 tot en met 5 overgelegde verklaringen. Evenmin heeft [appellante] gesteld welke andere getuigen zij zou willen oproepen en waarover zij zouden kunnen verklaren.
3.9
Aangezien de grieven niet slagen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellante] wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Eigen Haard begroot op € 760,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, M.A. Wabeke en J.E. van der Werff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.