ECLI:NL:GHAMS:2020:3590
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vordering tot voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder en beoordeling duurzame gemeenschappelijke huishouding
In deze zaak gaat het om een vordering tot voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder, de vader van de appellante. De appellante, die bij haar vader woonde, heeft de huurovereenkomst willen voortzetten op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, waarin wordt gesproken over de mogelijkheid voor een samenwonende partner of gezinslid om de huurovereenkomst voort te zetten. De kantonrechter heeft de vordering van de appellante afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de appellante en haar vader. De appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder het overlijden van de vader van de appellante op 4 september 2018 en de huurprijs van de woning. De appellante heeft gesteld dat zij gedurende 15 jaar met haar vader heeft samengewoond en dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de door de appellante overgelegde bewijsstukken onvoldoende zijn om aan te tonen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden van de samenwoning en de stelplicht van de appellante.
Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellante verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De appellante is veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, wat essentieel was voor het voortzetten van de huurovereenkomst.