ECLI:NL:GHAMS:2020:3585

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
200.267.360/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen van werknemer en loonstop

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [X] B.V. De zaak betreft een werknemer die ten onrechte niet heeft meegewerkt aan haar re-integratie na langdurige ziekte. De werknemer, [appellante], was sinds 17 juni 2002 in dienst bij [X] B.V. en was volledig arbeidsongeschikt sinds 31 oktober 2017. Ondanks een re-integratieplan en herhaalde waarschuwingen van de werkgever, heeft [appellante] niet voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. De werkgever heeft daarop per 1 januari 2019 de loonbetaling stopgezet en verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 november 2019 en de werknemer het recht op transitievergoeding ontzegd, omdat haar handelen als ernstig verwijtbaar werd aangemerkt. In hoger beroep heeft het hof de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd, oordelend dat de werknemer verwijtbaar heeft gehandeld door niet mee te werken aan haar re-integratie en dat de loonstop terecht was. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen reden was voor het toekennen van een billijke vergoeding aan de werknemer, omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op goede gronden was gebeurd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.267.360/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7755370 \ AO VERZ 19-48
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 december 2020
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. L.T.M. Keet te Amsterdam,
tegen
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.V.H. van Tricht te Middelharnis.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [X] genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op 8 oktober 2019, onder aanvoering van acht grieven en aanbieding van bewijs in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 10 juli 2019 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad:
primairde verzoeken van [X] alsnog zal afwijzen en zal bepalen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen vanaf 1 november 2019 doorloopt, althans de arbeidsovereenkomst per 1 november 2019 zal herstellen;
subsidiair, voor het geval de ontbinding wordt gehandhaafd, zal bepalen dat [appellante] recht heeft op de transitievergoeding ad € 21.418,13 bruto en een billijke vergoeding ex artikel 7:683 lid 3 BW, althans een uit schending van het handelen als goed werkgever voortkomende schadevergoeding, bij het bepalen van de einddatum rekening zal houden met de geldende opzegtermijn zonder aftrek van de proceduretijd en [X] zal veroordelen tot betaling van het naar rato opgebouwde vakantiegeld en verlofuren/vakantiedagen onder verstrekking van een specificatie,
zowel primair als subsidiair, [X] zal veroordelen tot (door)betaling aan [appellante] van:
- het achterstallig loon (vanaf 1 januari 2019) en overige emolumenten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
- de vakantiebijslag vanaf 1 juni 2018, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
- het salaris, inclusief vakantiebijslag en overige emolumenten tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
- de proceskosten in beide instanties met nakosten en wettelijke rente.
Op 26 november 2019 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [X] ingekomen ertoe strekkende [appellante] in haar verzoek om een billijke vergoeding niet-ontvankelijk te verklaren en voor het overige de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, met wettelijke rente, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2020. [appellante] is niet ter zitting verschenen. Namens [X] zijn ter zitting verschenen [A] (leidinggevende), [B] (HR-medewerkster) en [C] (Coördinator), allen via videoverbinding. Bij die gelegenheid hebben de in de kop van deze beschikking genoemde advocaten (mr. Van Tricht voornoemd via een videoverbinding) namens partijen het woord gevoerd, mr. Keet voornoemd aan de hand van aan het hof overgelegde schriftelijke aantekeningen. Bij die gelegenheid heeft [X] een op voorhand toegezonden productie 19 (abusievelijk genummerd als 14) in het geding gebracht. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.12 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. De feiten behelzen, waar nodig aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.2.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1961, is op 17 juni 2002 in dienst getreden bij [X] . [appellante] is laatstelijk werkzaam geweest als secretaresse 1 tegen een salaris van € 1.732,75 bruto per maand exclusief emolumenten op basis van een 24-urige werkweek.
2.3.
Op 31 oktober 2017 is [appellante] uitgevallen wegens medische klachten. Vanaf die datum is [appellante] volledig arbeidsongeschikt geweest en heeft zij geen werkzaamheden voor [X] verricht.
2.4.
In augustus/september 2018 is [appellante] stapsgewijs gestart met de re-integratie, eerst door middel van thuiswerken en het volgen van online cursussen en vervolgens door het uitvoeren van werkzaamheden op de werklocatie van [X] .
2.5.
Uit de eerstejaarsevaluatie van 29 oktober 2018, welke [appellante] voor gezien heeft getekend, volgt onder meer dat [X] [appellante] erop heeft gewezen dat een loonstop zou volgen indien [appellante] niet zou meewerken aan haar re-integratieverplichtingen.
2.6.
Op 7 november 2018 heeft [appellante] de bedrijfsarts van [X] bezocht. De bedrijfsarts heeft toen geoordeeld dat [appellante] in staat was om te re-integreren. In de door de bedrijfsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: de FML) staat hierover het volgende:

2. Uren per dag:
(…) Tijdcontingente opbouw in passend werkMomenteel 2x2 uur/ week belastbaar in passend werk en vervolgens per 3 weken de werktijd uitbreiden met 2 uur.3. Uren per week:
(…) Tijdcontingente opbouw in passend werkMomenteel 2x2 uur/ week belastbaar in passend werk en vervolgens per 3 weken de werktijd uitbreiden met 2 uur.
2.7.
Op 6 december 2018 heeft [appellante] zich opnieuw ziekgemeld.
2.8.
In een brief van 14 december 2018, gericht aan [appellante] , heeft [X] onder meer het volgende geschreven:

Loonstop
Wij hebben u op 29 oktober 2018 gesproken vanwege de eerstejaarsevaluatie, mede om u erop te wijzen de gemaakte afspraken om aangepaste werkzaamheden te verrichten, conform het advies van de bedrijfsarts na te komen. Wij hebben u tevens geïnformeerd en gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet nakomen van deze afspraken, de loonstop. Aangezien u echter op 6 december 2018 niet op uw werk bent verschenen zullen wij per die datum het loon stoppen. Wij hebben dit op 11 december met u besproken, en vandaag hebben wij (…) dit telefonisch bevestigd. U geeft aan niet te kunnen werken. U krijgt deze loonstop omdat u niet handelt conform het ziekteverzuim-, en re-integratiebeleid en de behandelvoorschriften en adviezen van de bedrijfsarts niet opvolgt.We gaan ervan uit dat u de binnen onze organisatie geldende regels nakomt. Mocht u wederom in strijd handelen met onze regels dan zijn wij genoodzaakt verdere arbeidsrechtelijke maatregelen te treffen.”
2.9.
In reactie daarop heeft [appellante] bij brief van 19 december 2018 onder meer het volgende aan [X] geschreven:

Middels deze brief ga ik in bezwaar tegen deze loonstop.Er is door jou geconstateerd dat ik op 06-12-2018 niet op mijn werk ben verschenen, terwijl ik mij wel op die dag opnieuw had ziek gemeld,(…)
, op die ziekmelding heb ik geen reactie ontvangen.
(…)
In deze FML en in eerdere rapportages adviseert mevrouw [D](het hof: de bedrijfsarts)
dat ik belastbaar zou zijn en ingewerkt zou worden voor lichte administratieve werkzaamheden dicht in de buurt van een toilet.
Echter, er was niet altijd iemand aanwezig om mij in te werken en ook was er niet altijd de mogelijkheid om dicht bij een toilet te zitten, tevens was er niet altijd voldoende werk(…)
.
Desondanks heb ik wel degelijk geprobeerd om te re-integreren(…)
.
(…)
Gezien bovenstaande, verzoek ik je om de loonstop in te trekken(…)”
2.10.
[X] heeft met ingang van 1 januari 2019 de loondoorbetaling aan [appellante] gestaakt.
2.11.
Op 29 januari 2019 heeft het UWV op verzoek van [appellante] een deskundigenoordeel uitgebracht. In een brief van diezelfde datum, gericht aan [appellante] , heeft het UWV hierover het volgende bericht:

Ons deskundigenoordeelDe bedrijfsarts heeft aangegeven, dat u belastbaar bent volgens een opbouwschema. Zelf heeft u zich per 6 december jl. volledig arbeidsongeschikt gemeld. Ons oordeel is dat u per deze datum belastbaar bent volgens de door de bedrijfsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst. In de bijgevoegde rapportage van onze arts leest u meer over onze motivering en over uw mogelijkheden en beperkingen.
2.12.
In een e-mail van 25 januari 2019 heeft de leidinggevende van [appellante] de medewerkers van [X] , kort weergegeven, laten weten een tegengeluid te willen geven op de negatieve berichtgeving over financiële tekorten en achterstanden binnen [X] en de medewerkers bedankt voor hun grote inzet. In reactie hierop heeft [appellante] bij e-mail van 15 februari 2019 aan haar leidinggevende en collega’s onder meer het volgende geschreven:

Inderdaad, de behandelaren en het team administratie van [X] hebben kei en keihard gewerkt en gingen en gaan nog steeds een tandje harder en dat is hun verdienste, niet die van jou.
En ze keken niet alleen over hun grenzen heen, nee ze gingen en gaan nog steeds over hun eigen grenzen heen, ze moeten wel, willen ze hun baan behouden.
Daarom zijn er ook zoveel zieken, verzuim gesprekken, mensen die met ontslag gingen en gaan(…)
Kortom, er wordt op ze gejaagd door hun leidinggevende, bedrijfsarts, personeelszaken: ziek? Niets mee te maken, je wordt onder druk gezet, want werken en re-integreren zul je, ook al gaat dat ten koste van je gezondheid.
(…)
Daarom vind ik het zo ‘knap’ van je dat je van zoiets negatiefs iets positiefs probeert te maken chapeau, gooi er af en toe een bemoedigend mailtje uit, dan komt het helemaal goed.Deze hele club zorgt er inderdaad met elkaar keer op keer weer voor dat o.a. jij je hypotheek kunt blijven betalen, petje af.
2.13.
Een brief van 13 maart 2019 van [X] aan [appellante] luidt, voor zover van belang, als volgt:

Vanaf 6 december jl. is geen enkele poging gedaan om het werk te hervatten of hieromtrent afspraken te maken(…)
. Middels mail heb je aangegeven een second opinion te willen. Er is vanuit de werkgever(…)
contact over de regeling van de Parnassia Groep om dit via de werkgever te regelen. Je hebt aangegeven hier geen gebruik van te willen maken. Ook daarna hebben wij niets meer vernomen.Dit is verwijtbaar handelen conform artikel 7:669 lid 3 onderdeel 3 van het burgerlijk wetboek. Vandaar het inzetten van het verzoek tot ontslag en de uitnodiging voor het gesprek.

3.Beoordeling

3.1.
[X] heeft in eerste aanleg verzocht om - samengevat weergegeven - ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellante] op zo kort mogelijke termijn vanwege, primair, verwijtbaar handelen of nalaten, subsidiair, omdat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos is geworden, en meer subsidiair, vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, zonder daarbij aan [appellante] de transitievergoeding toe te kennen, en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.2.
[appellante] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [X] . Voor het geval het verzoek tot ontbinding toegewezen zou worden, heeft [appellante] - bij wijze van tegenverzoek - verzocht [X] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ad € 21.418,13 bruto, bij het bepalen van de einddatum geen rekening te houden met de proceduretijd en [X] te veroordelen tot betaling van het naar rato opgebouwde vakantiegeld en verlofuren/vakantiedagen onder verstrekking van een specificatie. Ook heeft [appellante] verzocht [X] te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon (vanaf 1 januari 2019) en overige emolumenten en de vakantiebijslag vanaf 1 juni 2018, een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, en doorbetaling van het loon, inclusief vakantiebijslag en overige emolumenten tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd. Ten slotte heeft [appellante] verzocht [X] in beide verzoeken te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter allereerst geoordeeld dat artikel 7:671b lid 5 BW aan toewijzing van het ontbindingsverzoek niet in de weg staat. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat [X] op goede gronden per 1 januari 2019 is overgegaan tot volledige inhouding van het loon. Verder heeft de kantonrechter het zonder deugdelijke grond weigeren om passende arbeid te verrichten aangemerkt als zodanig verwijtbaar handelen en nalaten van [appellante] dat van [X] niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 november 2019 ontbonden. Verder heeft de kantonrechter de handelwijze van [appellante] als ernstig verwijtbaar aangemerkt en [appellante] daarom het recht op de transitievergoeding ontzegd. Op het tegenverzoek van [appellante] heeft de kantonrechter [X] veroordeeld tot betaling van de vakantiebijslag over de periode juni 2018 tot en met 31 december 2018, vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging gematigd tot 20%. In beide verzoeken heeft de kantonrechter bepaald dat partijen de eigen proceskosten betalen.
3.4.
Tegen een aantal van deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op. De grieven houden in de kern in dat ten onrechte is geoordeeld dat (i) [appellante] verwijtbaar heeft gehandeld, (ii) [appellante] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en (iii) de (algehele) looninhouding terecht is geweest. Deze onderwerpen zullen hierna opeenvolgend worden besproken.
Ad (i) verwijtbaar handelen en nalaten?
3.5.
[appellante] heeft
de grieven 1, 2 en 5die op deze vraag betrekking hebben als volgt onderbouwd. Onbegrijpelijk is het oordeel dat [appellante] in staat was om passende arbeid te verrichten. Uit de door [appellante] overgelegde medische objectiveerbare gegevens blijkt dat [appellante] meer of andere medische beperkingen had dan waarvan de bedrijfsarts en het UWV zijn uitgegaan. [appellante] verwijst hiertoe naar de door haar in hoger beroep in het geding gebrachte verklaring van haar behandelend maag-, darm- en leverarts (productie D), waarin staat dat de ziekte van [appellante] chronisch is en invaliderend werkt. Daarnaast hebben de bedrijfsarts en de verzekeringsarts nagelaten [appellante] lichamelijk te onderzoeken. De medische situatie van [appellante] is na haar eerste ziektedag niet verbeterd. De bedrijfsarts en de verzekeringsarts hebben niet inzichtelijk gemaakt waarom [appellante] desondanks wel kon re-integreren. [X] heeft niet al het mogelijke gedaan om [appellante] te laten re-integreren en passende werkzaamheden te laten verrichten. [X] heeft vroegtijdig de stekker uit de re-integratie getrokken door [appellante] de toegang tot de computersystemen te ontzeggen. Ook heeft [X] nooit een plan van aanpak opgesteld of voortgangsgesprekken gevoerd. [appellante] heeft alles gedaan wat in haar macht lag om mee te werken aan de re-integratie. Uit de rechtspraak volgt dat een zieke werknemer alleen maar verwijtbaar kan handelen indien voor hem kenbaar was dat het verweten gedrag niet is toegestaan. Dat is hier niet aan de orde. [appellante] is door [X] niet gewaarschuwd voor een mogelijke ontslagaanvraag. Verder is onvoldoende gewicht toegekend aan de persoonlijke omstandigheden van [appellante] (haar lange dienstverband, haar goede functioneren vóór de ontstane re-integratieproblematiek en haar slechte perspectief op de arbeidsmarkt). Tot slot mist het deskundigenoordeel van het UWV een verklaring die ziet op de vraag of [appellante] haar re-integratieverplichtingen is nagekomen als bedoeld in artikel 7:671b lid 5, onder b, BW in samenhang met artikel 7:629a BW.
3.6.
Met betrekking tot dat laatste overweegt het hof dat in het deskundigenoordeel staat dat [appellante] (per 6 december 2018) belastbaar is conform de door de bedrijfsarts opgestelde FML. Anders dan [appellante] heeft betoogd, ziet het deskundigenoordeel van het UWV daarmee op de (mogelijke) verhindering van de werknemer om de bedongen of andere passende arbeid te verrichten zoals bepaald in artikel 7:629a lid 1 BW. Dat betekent dat artikel 7:671b lid 5 BW niet in de weg stond aan een ontbinding op grond van verwijtbaar handelen en nalaten.
3.7.
Het hof is, evenals de kantonrechter, van oordeel dat de handelwijze van [appellante] een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onder e, BW oplevert. Hiertoe dient het volgende. Uit de stukken volgt dat [appellante] vanaf augustus/september 2018 volgens de bedrijfsarts in staat was in het kader van de re-integratie passende werkzaamheden te verrichten. [appellante] heeft vanaf enig moment hieraan onvoldoende gevolg gegeven. [X] heeft [appellante] vervolgens op 27 oktober 2018, bij gelegenheid van de eerstejaarsevaluatie, gewezen op haar re-integratieverplichtingen en op de gevolgen van het niet nakomen daarvan, de loonstop. Op 7 november 2018 heeft de bedrijfsarts [appellante] in staat geacht tot re-integratie. Desondanks heeft [appellante] aan de oproep van [X] om op 6 december 2018 te komen werken geen gehoor gegeven. Ook de aangekondigde en vervolgens doorgevoerde loonstop en de waarschuwing van [X] voor verdere arbeidsrechtelijke maatregelen hebben [appellante] er niet toe gebracht om te komen werken. Het oordeel van het UWV van 29 januari 2019 waarin de opvatting van de bedrijfsarts wordt bevestigd, heeft hierin ook geen verandering gebracht. Het hof heeft geen reden aan de deugdelijkheid van de adviezen van de bedrijfsarts en het oordeel van de verzekeringsarts te twijfelen. Ook in geval [appellante] door hen niet lichamelijk is onderzocht, leidt dat niet zonder meer tot de conclusie dat de adviezen van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts niet juist zijn. Dat [appellante] meer of andere medische beperkingen heeft die deze artsen niet in hun oordeel hebben betrokken, is niet gebleken. De verklaring van de behandelend arts van [appellante] werpt daarop geen ander licht. Verder had het voor de hand gelegen dat [appellante] , aangezien zij in haar standpunt dat ze volledig ziek was volhardde, een second opinion bij een andere bedrijfsarts had aangevraagd. Uit de brief van 13 maart 2019 van [X] (zie 2.13) blijkt dat [appellante] daarvan heeft afgezien ondanks het aanbod van [X] dat te faciliteren. Uit al het voorgaande volgt dat [appellante] stelselmatig en zonder deugdelijke grond niet heeft voldaan aan de op haar rustende re-integratieverplichtingen. Deze handelwijze van [appellante] geldt als zodanig verwijtbaar handelen en nalaten dat van [X] niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De persoonlijke omstandigheden van [appellante] leiden niet tot een ander oordeel. Dat betekent ook dat, gelet op artikel 7:669 lid 1 (slotzin) BW, herplaatsing niet in de rede ligt. Dat [X] [appellante] heeft belemmerd in haar re-integratie is niet aannemelijk geworden. Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op goede grond heeft ontbonden. De grieven 1, 2 en 5 falen.
Ad (ii) ernstig verwijtbaar handelen?
3.8.
De volgende vraag is of de handelwijze van [appellante] als ernstig verwijtbaar moet worden gekwalificeerd.
Met grief 6betoogt [appellante] dat dat niet het geval is. Volgens [appellante] heeft zij met het oog op de door haar aangehaalde rechtspraak (in randnummer 52 van het beroepschrift), haar lange dienstverband met goed functioneren en haar zware persoonlijke situatie (haar medische gesteldheid en het tot oktober 2020 niet kunnen aanvragen van een WIA-uitkering), recht op de transitievergoeding omdat haar handelwijze hooguit als verwijtbaar kan worden beschouwd.
3.9.
Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog. [appellante] heeft ook in hoger beroep op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt waarom zij niet in staat was te re-integreren. Middelen, zoals een second opinion, heeft zij onbenut gelaten. [appellante] heeft geruime tijd de geldende regels omtrent re-integratie niet opgevolgd, ook niet na een loonstop, terwijl de verzoeken van [X] niet onredelijk waren. De vraag rijst dan of [appellante] wel heeft willen bijdragen aan een succesvolle re-integratie. In ieder geval heeft [appellante] met haar e-mail van 15 februari 2019 de kans daarop verkleind door de verhoudingen tussen partijen op scherp te zetten. Dit structureel negeren van spelregels in het kader van een re-integratie gedurende langere tijd is naar zijn aard ernstig verwijtbaar (zoals ook in de wetsgeschiedenis naar voren komt, Kamerstukken II 2013/2014, 33 818, nr. 3, MvT pagina’s 38 en 39), tenzij zich bijzondere en verzachtende omstandigheden aan de zijde van [appellante] voordoen die dit gedrag kunnen verklaren en mogelijk zelfs min of meer rechtvaardigen. Dergelijke omstandigheden zijn niet gebleken. De persoonlijke omstandigheden van [appellante] nopen evenmin tot een ander oordeel. Grief 6 faalt eveneens.
Ad (iii) de looninhouding
3.10.
Met
de grieven 3 en 4heeft [appellante] betoogd dat [X] niet aan de onverwijldheidseis uit artikel 7:629 BW heeft voldaan. [appellante] heeft pas op 18 december 2018 schriftelijk bevestigd gekregen dat de loonstop met terugwerkende kracht, want per 6 december 2018, werd toegepast. [X] heeft de loonstop dus niet aan [appellante] mogen opleggen. In ieder geval is een algehele loonstop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Door de algehele loonstop ontstond een disproportionele situatie omdat [appellante] voor slechts twee maal een uur per week re-integreerde.
3.11.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat [X] de loonbetaling per 1 januari 2019 en dus niet per 6 december 2018 heeft stopgezet. De loonstop is bij brief van 14 december 2018 (zie 2.8) door [X] aan [appellante] aangekondigd. Aldus heeft [X] aan de onverwijldheidseis van artikel 7:629 BW voldaan. Met betrekking tot het geheel in plaats van gedeeltelijk stopzetten van het loon heeft de Hoge Raad bij (al door de kantonrechter aangehaald) arrest van 6 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1341) in rechtsoverweging 3.4 het volgende geoordeeld: “
Gelet op het voorgaande dient de prejudiciële vraag aldus te worden beantwoord dat in het in art. 7:629 lid 3, aanhef en onder c, BW bedoelde geval de aanspraak op het in art. 7:629 lid 1 BW bedoelde loon geheel komt te vervallen, derhalve ook over het deel van de werktijd waarvoor de werknemer arbeidsongeschikt is.”. [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat de algehele loonstop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. [appellante] was gehouden vanaf augustus/september 2018 tot re-integratie over te gaan en heeft hieraan onvoldoende gehoor gegeven. Bovendien heeft [X] bij gelegenheid van de eerstejaarsevaluatie eind oktober 2018 [appellante] gewezen op de loonsanctie als gevolg van het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen. Desondanks heeft [appellante] niet aan haar re-integratieverplichtingen voldaan. De algehele loonstop was daarmee (ook) niet disproportioneel. De grieven 3 en 4 hebben geen succes.
3.12.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst beëindigd met ingang van 1 november, de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd verminderd met de proceduretijd zoals voorgeschreven in artikel 7:671b lid 8 BW. Er was voor de kantonrechter geen reden om de proceduretijd niet in mindering te brengen. Het verzoek van [appellante] is op dit punt niet toewijsbaar.
3.13.
Grief 7houdt in dat de kantonrechter niet alle verzoeken van [appellante] heeft behandeld en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de wettelijke verhoging tot 20% is gematigd. [X] heeft onweersproken aangevoerd dat zij aan de desbetreffende verzoeken (inmiddels) uitvoering heeft gegeven. [appellante] heeft daarom in zoverre geen belang bij behandeling van deze grief. Met de kantonrechter acht het hof toewijzing van de wettelijke verhoging tot 20% op zijn plaats. De bepaling van dit percentage behoefde geen nadere motivering. Grief 7 faalt op dit punt.
3.14.
Gelet op de uitkomst in deze zaak is in eerste aanleg terecht geen proceskostenveroordeling ten laste van [X] uitgesproken.
Grief 8, die hierop betrekking heeft, treft geen doel.
3.15.
[appellante] heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op een billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 lid 3 BW. [X] heeft onder meer aangevoerd dat een dergelijk (zelfstandig) verzoek niet eerst in hoger beroep kan worden ingediend. Het hof overweegt in dit opzicht dat, op grond van artikel 7:683 lid 3 BW een billijke vergoeding aan de werknemer kan worden toegekend in het geval door het hof wordt geoordeeld dat het verzoek van werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is toegewezen De vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder a BW is daarom hier niet van toepassing. [appellante] heeft dus in hoger beroep op grond van artikel 7:683 lid 3 BW kunnen verzoeken om een billijke vergoeding. Evenwel heeft het hof geoordeeld dat de kantonrechter terecht is overgegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Toekenning van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW is dus niet aan de orde. Voor toekenning van een (schade)vergoeding op grond van handelen door [X] in strijd met goed werkgeverschap is evenmin reden. Weliswaar heeft het UWV (blijkens productie A bij het beroepschrift) aan [X] een loonsanctie opgelegd in verband met het niet nakomen van re-integratieverplichtingen, maar ter zitting in hoger beroep is gebleken dat die sanctie door het UWV is hersteld. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de toelichting van [X] dat de loonsanctie is opgelegd in verband met het (net) te laat aanleveren door [X] van de door het UWV verlangde stukken. Het feit dat aan [appellante] geen WIA-uitkering is toegekend, heeft ermee te maken dat [appellante] minder dan 35% arbeidsongeschikt is (zie de nagezonden productie 19). Ook op dit punt is niet gebleken dat [X] een verwijt valt te maken.
3.16.
De slotsom is dat de primaire en subsidiaire verzoeken van [appellante] niet toewijsbaar zijn. Het hoger beroep faalt. De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij in hoger beroep zal [appellante] worden veroordeeld in de proceskosten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [X] gevallen, op € 741,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van deze beschikking tot aan de dag van algehele voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Boot, M.L.D. Akkaya en M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.