Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Uden,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.De prejudiciële procedure
3.Beantwoording van prejudiciële vraag
4.Beslissing
6 juni 2014.
Hoge Raad
In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 6 juni 2014, wordt de vraag behandeld of de loonaanspraak van een werknemer vervalt wanneer deze, ondanks arbeidsongeschiktheid, weigert passende arbeid te verrichten. De zaak betreft [eiser], die sinds 1 november 2006 in dienst was bij CSU en zich op 9 juli 2009 arbeidsongeschikt meldde. CSU heeft de loondoorbetaling gestaakt vanaf 15 december 2009 tot het einde van het dienstverband op 23 augustus 2010. De kantonrechter heeft de Hoge Raad gevraagd om uitleg van artikel 7:629 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de loondoorbetaling bij ziekte.
De Hoge Raad concludeert dat de woorden "voor de tijd, gedurende welke" in artikel 7:629 lid 3 BW moeten worden geïnterpreteerd als de periode waarin de werknemer weigert passende arbeid te verrichten. Dit betekent dat de aanspraak op loon geheel vervalt, ook voor de tijd dat de werknemer arbeidsongeschikt is. De Hoge Raad wijst erop dat de wetgever met deze regeling de werknemer wil stimuleren om zijn herstel en re-integratie serieus op te pakken. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt dat de sanctie van verval van loonaanspraak niet alleen geldt voor de tijd dat de werknemer niet werkt, maar ook voor de tijd dat hij, hoewel in staat, passende arbeid weigert.
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vraag in die zin dat de loonaanspraak van de werknemer in het onderhavige geval geheel komt te vervallen. De kosten van de procedure worden begroot op € 1.800,-- aan de zijde van [eiser].