ECLI:NL:GHAMS:2020:346

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
23-002817-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake harddrugs en gebiedsontzegging Schiphol met betrekking tot vervolging op basis van artikel 184 Sr

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Polen en thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling voor het aanwezig hebben van harddrugs op Schiphol. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 1000,00. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een voorwaardelijke gevangenisstraf van 40 dagen, met een proeftijd van 2 jaar.

Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om de verdachte te vervolgen op basis van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht niet in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. De raadsman van de verdachte had betoogd dat de vervolging op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) had moeten plaatsvinden, maar het hof oordeelde dat de vervolging op basis van artikel 184 Sr gerechtvaardigd was.

Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoonlijke situatie van de verdachte. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het aanwezig hebben van ongeveer 12 gram amfetamine, wat een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormt. Gezien de beperkte draagkracht van de verdachte en zijn detentie in het kader van een ISD-maatregel, heeft het hof besloten om een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken op te leggen, met een proeftijd van drie jaren. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd ten aanzien van de strafoplegging en het vonnis voor het overige bevestigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002817-18
datum uitspraak: 11 februari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 23 juli 2018 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-097438-18 en 15-097937-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1993,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in P.I. Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven te Veenhuizen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof zal ingaan op het door de raadsman gevoerde verweer.

Ter terechtzitting gevoerd verweer

De raadsman van de verdachte betoogt dat het openbaar ministerie niet tot vervolging van het feit met parketnummer 15-097937-18 over had mogen gaan, aangezien de verdachte voor de overtreding van artikel 2:1D van de Algemene Plaatselijke Verordening Haarlemmermeer 2018 vervolgd had moeten worden. De raadsman betoogt dat vervolging van het in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht genoemde feit slechts plaats mag vinden, indien vervolging op basis van de APV onmogelijk is.
Op grond van art. 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.
Dat de officier van justitie heeft besloten de verdachte in deze te vervolgen op grond van het bepaalde in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht is gelet op de inhoud van het dossier niet onverenigbaar met de beginselen van een goede procesorde. Evenmin kan gesteld worden dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die onverenigbaar is met het verbod van willekeur. De omstandigheid dat de verdachte kennelijk op een ander moment voor een soortgelijk feitencomplex ter zake van een ander strafbaar feit is vervolgd, maakt dit niet anders, ook niet het feit dat het daarbij om een overtreding ging en niet zoals in dit geval om een misdrijf.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 1000,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 40 dagen, met een proeftijd van 2 jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van ongeveer 12 gram amfetamine op Schiphol. Het aanwezig hebben van harddrugs betekent een ernstige bedreiging van de volksgezondheid en draagt niet zelden direct en indirect bij aan diverse vormen van criminaliteit.
Naar aanleiding van dit feit is aan de verdachte een gebiedsontzegging voor Schiphol uitgereikt. Reeds een dag later maakte de verdachte zich echter schuldig aan het overtreden hiervan. Door zich niet aan het gebiedsverbod te houden, heeft de verdachte blijk gegeven weinig respect te hebben voor bevelen die door het bevoegd gezag aan hem worden gegeven.
Het hof heeft bij het bepalen van de soort en de omvang van de aan de verdachte op te leggen straf gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Gezien deze oriëntatiepunten acht het hof de in eerste aanleg opgelegde straf in beginsel passend.
In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof echter aanleiding om anders te bepalen. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte een zeer beperkte draagkracht heeft en op dit moment vast zit op basis van een hem opgelegde ISD-maatregel, die naar verwacht mag worden zal leiden tot zijn uitzetting uit Nederland. Door deze omstandigheden zijn zowel een geldboete als een taakstraf niet geschikt. Het hof ziet geen mogelijkheid voor een andere strafmodaliteit dan een gevangenisstraf. Aangezien de verdachte gedetineerd is ten behoeve van uitzetting uit Nederland, zal het hof die gevangenisstraf in geheel voorwaardelijke vorm opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van drie jaren passend en geboden,

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63 en 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O Mooy, mr. A.P.M. van Rijn en mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 februari 2020.
=========================================================================
[…]