ECLI:NL:GHAMS:2020:3388

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
200.280.712/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rabbinale echtscheiding en onrechtmatige weigering tot medewerking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de weigering van de man om mee te werken aan een rabbinale echtscheiding (get) met zijn ex-echtgenote, de vrouw. De vrouw, die met hun vier minderjarige kinderen in Israël woont, heeft op 8 juli 2020 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek om de man te bevelen mee te werken aan de rabbinale echtscheiding werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond. De man voerde aan dat de vrouw geen legitieme reden had om de rabbinale echtscheiding te eisen en dat hij eerst afspraken over de zorgregeling voor de kinderen wilde maken voordat hij zou meewerken aan de get-procedure.

Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de weigering van de man om mee te werken aan de rabbinale echtscheiding in haar verdere levensmogelijkheden wordt beperkt. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw, zolang zij nog getrouwd is volgens de joodse wet, geen nieuwe relatie kan aangaan of trouwen met een joodse man. De man heeft zijn bezwaren tegen de medewerking aan de get niet voldoende onderbouwd en het hof heeft geoordeeld dat zijn weigering om mee te werken onrechtmatig is. Het hof heeft de man dan ook bevolen om te verschijnen voor het rabbinaat te Amsterdam en zijn medewerking te verlenen aan de rabbinale echtscheiding, onder het opleggen van een dwangsom.

Daarnaast heeft het hof de vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot medewerking aan de verkoop van de woning toegewezen, maar de man heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en gevorderd dat de vrouw zou meewerken aan de opstelling van een verdelingsakte. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet verplicht kan worden om te wachten met de rabbinale echtscheiding totdat andere zaken zijn geregeld, en heeft de vordering van de vrouw toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.280.712/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/683571 / KG ZA 20-405 MDvH/JE
arrest van de meervoudige familiekamer van 8 december 2020
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] (Israël),
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T.A. Bouman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 8 juli 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 30 juni 2020, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie. De appeldagvaarding bevat de grieven alsmede twee producties, genoemd A en B.
De man heeft vervolgens een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 30 juni 2020 ingediend met twee producties, genummerd 1 en 2.
Daarnaast heeft de man een memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens houdende wijziging/vermeerdering van eis in reconventie, inclusief de producties 15 tot en met 20, ingediend.
Tegelijkertijd heeft de vrouw een memorie van antwoord in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging, met producties 1 tot en met 11, genomen.
Vervolgens heeft de vrouw een memorie van antwoord in het incidenteel appel, tevens bezwaar tegen wijziging/vermeerdering eis in reconventie ingediend.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, zal vernietigen voor zover een deel van het door de vrouw gevorderde niet is toegewezen en dat het hof ook dat deel van het in prima gevorderde alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
De man heeft in principaal hoger beroep (naar het hof begrijpt) geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties, en in incidenteel hoger beroep
primairbij wege van eiswijziging/-vermeerdering - kort samengevat - gevorderd dat het hof de vrouw veroordeelt haar medewerking te verlenen aan het opstellen van een verdelingsakte ten aanzien van de woning en op het eerste verzoek van de man haar handtekening plaatst onder een door de notaris op te maken akte van verdeling/notariële levering alsmede bepaalt dat het vonnis (bedoeld zal zijn: arrest) in de plaats treedt van de noodzakelijke toestemming van de vrouw tot levering, en
subsidiairdat het hof het bestreden vonnis vernietigt ten aanzien van de vorderingen van de vrouw omtrent de woning en bepaalt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in deze vorderingen, althans deze vorderingen afwijst.
De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in het incidenteel hoger beroep, althans afwijzing daarvan en/of gegrondverklaring van het bezwaar tegen de eiswijzing/-vermeerdering, met veroordeling van de man in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
In het incident heeft de man geconcludeerd tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis totdat het hof een beslissing heeft genomen in deze procedure, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incident, althans met bepaling dat de kosten tussen partijen worden gecompenseerd.
De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn incidentele vordering, althans tot afwijzing van deze vordering, met veroordeling van de man in de kosten.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 oktober 2020 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog producties in het geding gebracht: de vrouw genoemd C tot en met X, de man genummerd 21 tot en met 29.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.9) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.3. Beoordeling

3.1.
Het gaat in dit geding - kort gezegd - om de volgende kwestie.
3.1.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij hebben samen vier nog minderjarige kinderen. De vrouw woont met de kinderen in Israël. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 31 oktober 2019 in de registers van de burgerlijke stand op 11 december 2019.
3.1.2.
Het tussen partijen gesloten joods kerkelijk huwelijk is nog niet ontbonden. De man is door de rabbijn van het rabbinaat te Amsterdam in de eerste helft van 2020 diverse malen verzocht te verschijnen, teneinde de rabbinale echtscheiding (hierna ook: de get) te bewerkstellingen. De man heeft aan deze oproepen geen gehoor gegeven.
3.1.3.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van een woning aan [adres] (hierna: de woning). In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man het recht heeft om in de woning te blijven wonen tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.4.
In een e-mail van 9 januari 2020 heeft mr. Loonstein mr. Bouman meegedeeld dat de vrouw het van belang acht dat op korte termijn een makelaar wordt aangewezen om de verkoop van de woning in gang te zetten. Bij e-mails van 3 februari, 21 april en 3 juni 2020 aan mr. Bouman heeft mr. Loonstein namens de vrouw de man verzocht mee te werken aan verkoop van de woning. In een e-mail van 4 juni 2020 aan mr. Loonstein heeft mr. Bouman meegedeeld dat de man overweegt in de woning te blijven wonen en dat partijen overeenstemming dienen te bereiken over welke makelaar de woning kan taxeren, zodat de man vervolgens kan bezien of hij de woning wenst over te nemen.
3.1.5.
In een beschikking van 29 januari 2020 van de rechtbank Amsterdam is, naar aanleiding van het door de man in de echtscheidingsprocedure ingediende verzoek een zorgregeling vast te stellen, bepaald dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt ten aanzien van dat verzoek, omdat de kinderen van partijen hun gewone verblijfplaats niet in Nederland maar in Israël hebben. Voormeld vonnis is door dit hof bij arrest van 1 september 2020 bekrachtigd.
3.1.6.
In eerste aanleg heeft de vrouw bij dagvaarding van 4 juni 2020 - kort gezegd - gevorderd 1) de man te bevelen te verschijnen voor het rabbinaat te Amsterdam, ten einde alsdan en aldaar alles te doen wat naar het oordeel van het rabbinaat nodig is om tot een rabbinale echtscheiding tussen partijen te komen, op straffe van een dwangsom en na vier weken na betekening van het vonnis ten uitvoer te leggen door middel van lijfsdwang, en 2) de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning met alles wat daartoe nodig, met bepaling dat indien de man geen medewerking verleent, het vonnis in de plaats treedt van de verkoopopdracht van de man aan Fris makelaardij, een en ander eveneens op straffe van een dwangsom.
De door de man ingestelde reconventionele vordering ter zake de vaststelling van een zorgregeling tussen de man en de kinderen maakt geen deel uit van de procedure in hoger beroep.
3.1.7.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering van de vrouw onder 1) ter zake de afgifte van de get afgewezen. De vordering van de vrouw onder 2) ter zake de verkoop van de woning heeft de voorzieningenrechter toegewezen. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3.2.
De vrouw is met één grief opgekomen tegen voormeld vonnis, inhoudende dat de voorzieningenrechter de vordering van de vrouw met betrekking tot de get ten onrechte heeft afgewezen. De man heeft in incidenteel appel een grief gericht tegen de toewijzing van de vordering van de vrouw ter zake van de verkoop van de woning en de door de man daaraan te verlenen medewerking. De man heeft in dit verband zijn eis gewijzigd c.q. vermeerderd en gevorderd dat het hof de vrouw veroordeelt haar medewerking te verlenen aan het opstellen van een verdelingsakte ten aanzien van de woning en op het eerste verzoek van de man haar handtekening plaatst onder een door de notaris op te maken akte van verdeling/notariële levering, alsmede bepaalt dat het vonnis (bedoeld zal zijn: arrest) in de plaats treedt van de noodzakelijke toestemming van de vrouw tot levering. Tevens heeft de man een incidentele vordering tot schorsing van de werking van het bestreden vonnis voor wat betreft veroordeling van de man tot medewerking aan de verkoop van de woning ingediend.
incidentele vordering tot schorsing van de werking van het bestreden vonnis
3.3.
Wat betreft voormelde incidentele vordering van de man heeft de vrouw zich in haar memorie van antwoord in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging op het standpunt gesteld 1) dat de incidentele vordering van de man niet tijdig bij het hof is binnengekomen en dat derhalve sprake is van een non-existente proceshandeling, 2) dat de vordering prematuur is ingesteld, nu op het moment van indiening daarvan nog geen sprake was van een aanhangig beroep met betrekking tot het in het bestreden vonnis toegewezen gedeelte van het gevorderde, zodat de man niet-ontvankelijk is in zijn incident, alsmede 3) dat een inhoudelijke beoordeling van de incidentele vordering van de man tot afwijzing dient te leiden. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Wat er ook zij van de (on-)juistheid van de door de vrouw aangevoerde argumenten, het hof is van oordeel dat de man hoe dan ook geen belang meer heeft bij zijn incidentele vordering, nu heden eveneens op de hoofdzaak wordt beslist. Dit leidt tot afwijzing van de incidentele vordering.
principaal hoger beroep vrouw; de weigering van de man mee te werken aan de ontbinding van het joods kerkelijk huwelijk.
3.4.
De weigering van een man tot medewerking aan de totstandkoming van een rabbinale echtscheiding jegens zijn (ex-)echtgenote kan onrechtmatig zijn, te weten wanneer deze weigering in strijd is met de zorgvuldigheid die de man in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van de persoon van zijn gescheiden echtgenote in acht behoort te nemen. In dat geval zal de burgerlijke rechter hem kunnen veroordelen om zijn medewerking alsnog te verlenen. Of van onrechtmatigheid sprake is, zal afhangen van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate waarin de vrouw bij uitblijven van een rabbinale echtscheiding na de ontbinding van het burgerlijk huwelijk in haar verdere levensmogelijkheden wordt beperkt, de aard en het gewicht van de bezwaren die bij de man tegen deze medewerking bestaan en de kosten die aan die medewerking zijn verbonden
(zie in dit verband HR 22 januari 1982, NJ 1982, 489).
3.5.
De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd de man te bevelen te verschijnen voor het rabbinaat te Amsterdam, teneinde alsdan en aldaar alles te doen wat naar het oordeel van het rabbinaat nodig is om tot een rabbinale echtscheiding tussen partijen te komen. Daartoe heeft de vrouw gesteld dat de man weigert aan de ontbinding van het joods kerkelijk huwelijk mee te werken. Eerst heeft de man - aldus de vrouw - steeds volgehouden dat hij pas kon meewerken aan een get, als de civiele echtscheiding in Nederland was ingeschreven. Inmiddels is het burgerlijk huwelijk ontbonden, doch thans koppelt de man aan het geven van een rabbinale echtscheiding diverse voorwaarden ter zake de afwikkeling van de civiele echtscheiding. Het gevolg is dat de vrouw voor de joodse godsdienst nog steeds als gehuwd geldt en bijvoorbeeld geen nieuwe relatie kan aangaan, laat staan dat zij een nieuw joods kerkelijk huwelijk zou kunnen sluiten. De man heeft volgens de vrouw geen enkel in rechte te respecteren belang om niet mee te werken.
3.6.
De man heeft (onder andere) gesteld dat het spoedeisend belang aan de zijde van de vrouw ontbreekt. Volgens de man heeft de vrouw geen nieuwe man in haar leven en heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij concrete trouwplannen heeft. Daar staat tegenover dat partijen zijn verwikkeld in een zeer complexe echtscheiding, dat de man zijn vier dochters al 21 maanden niet heeft kunnen zien, en dat derhalve eerst afspraken dienen te worden gemaakt over de zorg- of omgangsregeling van de kinderen, de kinderalimentatie en school/studieafspraken. Pas nadat deze afspraken gemaakt zijn, kan gestart worden met de get-procedure. Deze volgorde - eerst afspraken over de kinderen en dan de get - is ook gebaseerd op de joodse leer, die de man wenst te volgen.
3.7.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw om de man te bevelen mee te werken aan de totstandkoming van een rabbinale echtscheiding afgewezen, daartoe oordelende dat de vrouw onvoldoende aangetoond heeft dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vordering en niet kan worden geoordeeld dat de man op dit moment onrechtmatig handelt door te weigeren mee te werken aan de rabbinale echtscheiding. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat de bezwaren van de man materieel erop neerkomen dat hij vreest dat de vrouw geen enkele reden meer heeft om met hem (redelijke) afspraken te maken over de kinderalimentatie en - in het bijzonder - de omgang met de kinderen, als ook de rabbinale echtscheiding is uitgesproken. Of deze vrees van de man gegrond is, kan de voorzieningenrechter in het bestek van het kort geding niet beoordelen. Duidelijk is wel dat partijen zijn verwikkeld in een ingewikkelde (v)echtscheiding, waarin nog veel geregeld moet worden. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat de man de vrouw de get niet mag onthouden als spreekwoordelijke ‘stok achter de deur’. Aan de andere kant is ook waar - aldus de voorzieningenrechter - dat de (burgerrechtelijke) echtscheiding nog niet volledig is afgewikkeld. Bovendien heeft de vrouw - tegenover de betwisting van de man - op geen enkele wijze aangetoond dat juist is dat zij er op dit moment in haar dagelijkse leven hinder van ondervindt dat zij voor de joodse wet nog niet gescheiden is.
3.8.
In haar grief in principaal hoger beroep en haar daarop tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gegeven toelichting stelt de vrouw dat zij en de man feitelijk al jaren gescheiden leven en niets meer met elkaar hebben. De vrouw wil naast de civiele echtscheiding ook religieus scheiden. De man frustreert dit; er is geen enkele reden om niet mee te werken aan de get. De omstandigheid dat nog financiële kwesties zouden moeten worden afgewikkeld, vormt geen beletsel voor het meewerken aan een rabbinale echtscheiding. Daar staat tegenover dat er voor de vrouw een groot belang is om op de meest korte termijn de kerkelijke gehuwde status kwijt te raken. Zolang zij nog getrouwd is volgens de joodse wet, kan zij geen nieuw begin maken. Zij kan niet daten, geen nieuwe relatie aangaan, laat staan trouwen met een joodse man. Zij wordt door het uitblijven van de rabbinale echtscheiding derhalve in haar verdere levensmogelijkheden beperkt. De vrouw heeft in dit verband verwezen naar de door haar als producties I en K overgelegde e-mails van datingsites, waarin de vrouw wordt meegedeeld dat zij zich niet kan inschrijven op bedoelde datingsites omdat zij nog niet beschikt over een get. Ook heeft zij als producties U en V stukken in het geding gebracht van Yad La’isha, een organisatie die zich sterk maakt voor vrouwen, waarvan de (ex)echtgenoot weigert mee te werken aan de rabbinale echtscheiding en waarin uiteen gezet wordt dat het vrouwen die niet beschikken over een get, verboden is een relatie met een andere man te hebben, nu zij nog steeds getrouwd zijn. Als productie T is een brief van de vrouw zelf overgelegd, waarin zij de gevolgen van het niet hebben van een get uiteen zet. De vrouw schrijft (onder andere) dat het haar thans niet is toegestaan een nieuwe (intieme) relatie aan te gaan met een man, te daten, te trouwen en kinderen te krijgen, nu deze voorgoed als bastaards zullen worden beschouwd.
3.9.
Volgens de man heeft de vrouw in hoger beroep niets (nieuws) gesteld, waaruit zou blijken dat zij op dit moment in haar dagelijkse leven hinder ondervindt van het feit dat zij nog steeds niet voor de joodse wet gescheiden is (en dus een spoedeisend belang heeft). De verklaringen van derden, die de vrouw heeft overgelegd, hebben betrekking op hinder die joodse vrouwen in het algemeen kunnen ondervinden wanneer de rabbinale scheiding niet is afgerond. Deze verklaringen zeggen echter niets over de vraag of de vrouw in dit specifieke geval hinder ondervindt. Ook de door de vrouw zelf in productie T genoemde hinderlijke gevolgen van het niet krijgen van de get, zijn enkel algemeen en theoretisch. Volgens de man heeft de vrouw op dit moment contact met mannen (iets dat ook helemaal niet verboden is), wil zij zelf niet hertrouwen (omdat dat van negatieve invloed zou zijn op de alimentatie), en heeft zij geen kinderwens meer. Dat zij zonder get geen recht zou hebben op een financiële bijdrage van de Israëlische overheid, is ook niet juist; zij heeft daarop geen recht, omdat haar inkomen te hoog is.
3.10.
Het hof stelt vast dat de man weliswaar aanvoert dat de vrouw ondanks het niet krijgen van de get wel “contact heeft met mannen”, doch aldus niet (gemotiveerd) betwist dat zij belemmerd wordt om af te spreken en/of een nieuwe relatie aan te gaan, laat staan opnieuw te trouwen met een (orthodox) joodse man. Voor het overige heeft de man nagelaten zijn betwisting van dit door de vrouw gestelde spoedeisende belang in hoger beroep (gemotiveerd) te onderbouwen. Het hof is van oordeel dat de vrouw met haar stellingen in hoger beroep vooralsnog voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de weigerachtige houding van de man mee te werken aan de get wordt beperkt, en daardoor hinder ondervindt in haar dagelijkse leven; de vrouw wordt belemmerd in haar verdere levensmogelijkheden, nu het haar heel lastig, zo niet onmogelijk wordt gemaakt af te spreken dan wel een nieuwe relatie aan te gaan met een man, al dan niet met het oog op het sluiten van een nieuw joods kerkelijk huwelijk. Voor zover de man heeft willen betogen dat slechts een spoedeisend belang voor de vrouw kan ontstaan indien zij een concreet voornemen heeft om op een afzienbare termijn met een joodse man in het huwelijk te treden, faalt dit betoog, nu het uitgaat van een te beperkte opvatting van de belangen van de vrouw in deze kwestie. Met het door het hof aannemelijk geachte feit dat de vrouw op dit moment in haar dagelijkse leven hinder ondervindt van het niet beschikking over de get, is het spoedeisende belang van de vrouw bij de door haar gevraagde voorziening gegeven.
3.11.
De man heeft in hoger beroep zijn formele bezwaren tegen het verlenen van medewerking aan de afgifte van de get gehandhaafd, inhoudende de vrouw geen belang heeft bij haar vordering nu een afgedwongen get niet geldig is en partijen alsdan conform het joodse recht gehuwd blijven, alsmede dat partijen eerst afspraken dienen te maken omtrent de omgangsregeling van de kinderen, de kinderalimentatie en school- en studieafspraken, waarna pas gestart kan worden met de get-procedure.
3.12.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De man heeft voormeld standpunt onderbouwd door middel van een groot aantal verklaringen/opinies, afkomstig van joodse rabbinaten en organisaties. De vrouw heeft het standpunt van de man betwist, waarbij zij eveneens heeft verwezen naar een groot aantal stukken van joodse rabbinaten en organisaties en waarin een tegengesteld standpunt wordt ingenomen/verdedigd. Of één van deze opvattingen en, zo ja, wiens opvatting als de geldende leer kan/moet worden beschouwd, gaat een beoordeling door het hof in het bestek van dit kort geding te buiten. Nu het rabbinaat te Amsterdam - op verzoek van de vrouw - bereid is mee te werken aan de afgifte van een get in het onderhavige geval en de vrouw genoegen neemt met een afgifte op deze wijze, is het hof - evenals de voorzieningenrechter in eerste aanleg - van oordeel dat de vrouw voldoende belang heeft bij haar vordering en deze vordering op zichzelf uitvoerbaar en in zoverre toewijsbaar is.
3.13.
Resteert nog de beoordeling van de vraag of de weigering van de man mee te werken aan de rabbinale echtscheiding een onrechtmatige daad jegens de vrouw oplevert. Zoals hiervoor onder 3.10 uiteen gezet, heeft de vrouw vooralsnog voldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij het uitblijven van een rabbinale echtscheiding in haar verdere levensmogelijkheden wordt beperkt. Van belang zijn thans nog de aard en het gewicht van de bezwaren die bij de man tegen het verlenen van zijn medewerking bestaan.
3.14.
Zoals hiervoor weergegeven, vreest de man dat wanneer de get eenmaal verleend is, de vrouw zich niet meer zal inspannen om tot afspraken te komen omtrent de omgangsregeling van de kinderen, de kinderalimentatie en school- en studieafspraken. De vrouw, zo stelt de man, blokkeert elk bezoek van de kinderen aan de man in Nederland en het is twee jaar achter elkaar niet gelukt om een uitspraak van de rechtbank in Israël te krijgen voor eenmalige bezoeken van de kinderen in de zomervakanties. De vrouw doet volgens de man alles eraan om de kinderen bij de man weg te houden. Daarbij heeft zij het Israëlische rechtssysteem aan haar zijde. Israël en in het bijzonder de rabbinale religieuze rechtbanken staan bekend om hun corruptie, aldus de man. De vrouw bewerkstelligt dat de man de kinderen nooit meer ziet, tenzij hij astronomische bedragen aan alimentatie betaald, die hij niet kan betalen. De opstelling van de vrouw heeft tot gevolg dat de man in dit specifieke geval niet onrechtmatig handelt door het geven van de get te willen uitstellen tot het moment waarop de alimentatie-, zorg- en bezoekregelingen tussen partijen zijn overeengekomen of door de Nederlandse rechter zijn vastgesteld/getoetst.
3.15.
Volgens de vrouw heeft de man geen legitieme reden om zijn medewerking te weigeren, ook niet als nog andere (financiële) kwesties zouden moeten worden afgewikkeld. Eerst was zijn argument dat medewerking pas kon plaatsvinden als de civiele echtscheiding was uitgesproken. Toen dat een gepasseerd station was en een zitting bij het Amsterdamse rabbinaat was gepland, was de man ziek. Later maakte hij bezwaar tegen één van de rabbinale rechters. Thans weigert de man zijn medewerking teneinde de vrouw te dwingen (nadere) afspraken te maken omtrent een omgangsregeling met de kinderen, de kinderalimentatie en school- en studieafspraken. Hiervoor staan echter andere wegen (procedures) open, aldus de vrouw.
3.16.
Het hof is van oordeel dat de wens van de vrouw om zo spoedig mogelijk tot een rabbinale echtscheiding te komen los moet worden gezien van de andere kwesties die nog spelen als gevolg van de civiele echtscheiding tussen partijen. De mogelijke verplichting voor de vrouw om mee te werken aan het maken van afspraken omtrent de omgangsregeling van de kinderen, de kinderalimentatie en school- en studieafspraken is van een heel andere orde dan de verplichting mee te werken aan een rabbinale echtscheiding. Ook een civiele echtscheiding kan niet worden opgehouden, totdat een omgangsregeling of partner- en/of kinderalimentatie zijn vastgesteld. Zoals partijen thans tegenover elkaar staan, is de kans groot dat het nog geruime tijd duurt voordat op de geschillen tussen partijen omtrent voormelde onderwerpen definitief is beslist of partijen onderling overeenstemming hebben bereikt. Van de vrouw kan niet worden gevergd dat zij tot die tijd in haar levensmogelijkheden wordt beperkt. Het weigeren mee te werken aan een rabbinale echtscheiding levert naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden dan ook een onrechtmatige daad op van de man jegens de vrouw. Dat wordt niet anders door de stelling van de man dat de vrouw het Israëlische rechtssysteem aan haar zijde heeft en (na afgifte van de get) zou willen of kunnen bewerkstelligen dat de man de kinderen nooit meer ziet. Het hof is van oordeel dat de man de juistheid van deze stelling vooralsnog onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, terwijl dit kort geding zich niet leent voor nadere bewijslevering aan de zijde van de man.
3.17.
De conclusie is dat het bestreden vonnis op dit punt niet in stand kan blijven en de vordering van de vrouw de man te bevelen te verschijnen voor het rabbinaat te Amsterdam, teneinde - samengevat - zijn medewerking te verlenen aan een rabbinale echtscheiding, zal worden toegewezen. Aan dit bevel zal een dwangsom worden gekoppeld. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als in de beslissing vermeld. Het gaat het hof te ver om in dit stadium het aan de man opgelegde bevel met lijfsdwang te versterken, te meer nu aan het te geven bevel reeds een dwangsom is verbonden. Lijfsdwang kan slechts als uiterste middel worden opgelegd en (nog) niet is gebleken dat van de op te leggen dwangsom onvoldoende prikkel zal uitgaan.
incidenteel hoger beroep man; verkoop woning
3.18.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw om - kort gezegd - de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning met alles wat daartoe nodig is, met bepaling dat indien de man geen medewerking verleent het vonnis in de plaats treedt van de verkoopopdracht van de man aan Fris makelaardij, toegewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het standpunt van de man dat hij het aandeel van de vrouw in de woning zelf wil overnemen, niet in de weg staat aan de vordering hem te veroordelen mee te werken aan de verkoop van de woning. De man heeft in het geheel niet concreet gemaakt voor welk bedrag hij de woning zou willen kopen en hoe hij dat kan financieren. Bovendien kan hij - aldus de voorzieningenrechter -, ook als een verkoopopdracht aan de makelaar wordt gegeven, alsnog het aandeel van de vrouw in de woning kopen tegen de door de makelaar geadviseerde koopprijs.
3.19.
De man stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat (de toewijzing van) de vordering van de vrouw wel in de weg staat aan zijn wens om het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen. Volgens de man kon hij dat in eerste aanleg niet voldoende aantonen, maar inmiddels wel. Datzelfde geldt voor het concreet maken voor welk bedrag de man het aandeel van de vrouw in de woning wil en financieel gezien kan kopen. De man heeft inmiddels twee taxaties van de woning laten uitvoeren. Uit het taxatierapport van Aemestelle Makelaars V.O.F. blijkt dat de woning € 700.000,- waard is, terwijl uit het taxatierapport van Sabine Breman een waarde van € 725.000,- volgt, aldus de man. Het op 31 juli 2020 door de man aan de vrouw gedane aanbod om de woning over te nemen voor de gemiddelde waarde van voormelde twee taxatierapporten ad € 712.5000,-, zulks onder een financieringsvoorbehoud van zes weken, heeft de vrouw zonder enige onderbouwing afgewezen. De man heeft op 15 juli 2020 van de Rabobank een bericht ontvangen (productie 20 in hoger beroep), waarin bevestigd wordt dat het financieel gezien haalbaar is voor de man om de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan en een uitkoop te realiseren. Primair stelt de man zich thans op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de man in staat is de woning over te nemen. Nu duidelijk wordt dat de vrouw niet vrijwillig wil meewerken aan een overname van de woning door de man, vordert de man derhalve - bij wege van eiswijziging in hoger beroep - dat de vrouw wordt veroordeeld mee te werken aan het opstellen van de verdelingsakte ten aanzien van de woning met een verkoopprijs van € 712.500,-, zulks onder de ontbindende voorwaarde - kort gezegd - dat de man de financiering rond krijgt en onder de bepaling dat het vonnis in de plaats wordt gesteld van de ontbrekende medewerking van de vrouw bij het opmaken van de nodige akten. Subsidiair is de man van mening dat de vordering van de vrouw ter zake de verkoop van de woning de facto een wijze van verdelen is als bedoeld in artikel 3:185 BW en daarmee dus geen ordemaatregel, zodat deze buiten de reikwijdte van een kort geding valt. Een dergelijke vordering kan daarmee in kort geding niet worden ingesteld en al helemaal niet worden toegewezen, aldus nog steeds de man.
3.20.
De vrouw stelt zich allereerst op het standpunt dat nu het hier om een spoedappel gaat, het strijdig is met een goede procesorde om een nieuw onderwerp in hoger beroep aan de orde te stellen, te weten de gewijzigde eis van de man om de echtelijke woning toebedeeld te krijgen voor € 712.500,-. Dat maakt de onderhavige procedure ingewikkelder en/of het levert vertraging op. Mocht dit bezwaar afgewezen worden, geldt - aldus de vrouw - dat de man niet kan worden ontvangen in zijn gewijzigde vordering in incidenteel appel, nu het - zo begrijpt het hof de vrouw - om een nieuwe vordering gaat en niet om wijziging van een vordering in eerste aanleg. Daarnaast voert de vrouw inhoudelijk verweer tegen zowel het primaire als het subsidiaire incidenteel hoger beroep.
3.21.
Op grond van artikel 130 lid 1 Rv juncto artikel 353 lid 1 Rv komt aan de appellant in principaal of incidenteel appel de bevoegdheid toe zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden echter overschreden indien de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging. De bevoegdheid om de eis of de gronden daarvan te wijzigen is in hoger beroep in die zin beperkt, dat de eiswijziging niet later dan bij memorie van grieven of antwoord dient plaats te vinden. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eisende partij is gesteld. Op deze "in beginsel strakke regel" kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. In alle gevallen geldt dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (zie onder andere ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en ECLI:NL:HR:2009:BI8771).
3.22.
De eiswijziging van de man voldoet aan de hiervoor vermelde "in beginsel strakke regel", nu de man de eiswijziging in zijn memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft opgenomen en toegelicht. Het geding in hoger beroep wordt in zoverre dan ook niet vertraagd door de eiswijziging/vermeerdering. Anders dan de vrouw kennelijk meent, is het niet in strijd met de goede procesorde dat de man in hoger beroep komt met een aanvulling van zijn vordering. Het hoger beroep biedt de appellerende partij immers mede de gelegenheid voor het verbeteren en aanvullen van hetgeen deze partij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. In de bezwaren van de vrouw ziet het hof dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat zij door de eiswijziging van de man onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt en/of dat het geding er onredelijk door zal worden vertraagd. Ambtshalve ziet het hof evenmin grond voor een dergelijk oordeel. De wijziging van eis is ook niet in strijd met het bepaalde in artikel 353 lid 1 Rv dat in hoger beroep geen eis in reconventie kan worden ingesteld omdat geen sprake is van een eis in reconventie die voor het eerst in hoger beroep wordt ingesteld. De man heeft in eerste aanleg in reconventie immers een omgangsregeling gedurende de vakantie verzocht. Gelet op de aard van de vordering van de man in hoger beroep en de samenhang met de vordering van de vrouw ter zake de woning, is het hof van oordeel dat de man deze nieuwe vordering bij wege van een vermeerdering van eis voor het eerst in hoger beroep mocht instellen. De vrouw heeft bovendien de gelegenheid gehad en genomen op de vordering in het incidenteel hoger beroep te reageren door middel van haar memorie van antwoord in het incidenteel appel en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. De door de vrouw opgevoerde formele verweren zijn derhalve ongegrond.
3.23.
Wat betreft de inhoud van de vordering van de man in hoger beroep overweegt het hof als volgt. Allereerst staat nog steeds niet vast wat de waarde van de woning is. Partijen zijn het ook in hoger beroep daarover niet eens. Zoals gezegd, heeft de man in hoger beroep twee taxatierapporten in het geding gebracht, waaruit waardes van € 700.000,- en € 725.000,- volgen. Daar staat evenwel tegenover dat de vrouw als productie 3 bij memorie van antwoord in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging een e-mail van Fris makelaardij in het geding heeft gebracht, waaruit valt af te leiden dat deze makelaar een vraagprijs adviseert van tussen de € 800.000,- en € 825.000,-. Belangrijker is echter dat de man vooralsnog op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij in staat is de overname van het aandeel van de vrouw in de woning (daargelaten of daarbij moet worden uitgegaan van de door de man dan wel de vrouw genoemde waarde) te financieren. De man volstaat in dit verband met het overleggen van e-mail van de Rabobank Amsterdam van 15 juli 2020 met als onderwerp “haalbaarheid overnemen hypotheekschuld”, luidende:
“(…) Op basis van de bij ons beschikbare informatie achten wij het haalbaar om uw ex-partner uit de hoofdelijkheid te kunnen ontslaan + een eventuele uitkoop te realiseren. (…)”.Uit deze e-mail noch uit de overige stukken in het dossier valt af te leiden welke bedragen de man heeft genoemd voor wat betreft de waarde van het aandeel van de vrouw in de woning, dan wel de hoogte van de af te sluiten hypothecaire lening ter financiering van de overname van dit aandeel en aflossing van de huidige hypothecaire lening, laat staan dat daarmee duidelijk is geworden van welke bedragen de Rabobank is uitgegaan. Ook geeft deze e-mail geen enkele zekerheid omtrent het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de huidige hypothecaire lening. De man heeft een en ander tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd niet nader kunnen toelichten. Ook op de vraag hoe zijn stelling dat hij in staat is de overname van het aandeel van de vrouw in de woning te financieren zich verhoudt tot het uitvoerige betoog van zijn advocaat dat hij niet in staat is de thans vastgestelde kinderalimentatie te voldoen, is de man het antwoord schuldig gebleven. Daarbij wijst het hof erop dat ook indien van een zeer beperkt bedrag aan kinderalimentatie zou worden uitgegaan, het voor het hof - zonder nader toelichting, die ontbreekt - vooralsnog niet duidelijk is hoe de man met het door hem tijdens de mondelinge behandeling genoemde netto inkomen van ongeveer € 2.000,- per maand, en rekening houdend met vaste lasten, de overname van het aandeel van de vrouw in de woning alsmede de aflossing van de huidige hypotheek zal kunnen financieren. De enkele, aan het eind van de mondelinge behandeling gedane mededeling van de man dat hij hulp heeft en eigen vermogen om de woning te kunnen kopen, zal het hof passeren nu hij dit op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd en onderbouwd. De primaire vordering van de man zal dan ook worden afgewezen.
3.24.
Wat betreft het subsidiaire standpunt van de man kan het hof kort zijn. De man stelt dat de vordering van de vrouw ter zake de verkoop van de woning de facto een wijze van verdelen is als bedoeld in artikel 3:185 BW en daarmee dus geen ordemaatregel en valt buiten de reikwijdte van een kort geding. Voor zover de man heeft bedoeld ter onderbouwing van zijn standpunt een beroep te doen op een uitspraak van het hof Den Haag van 26 november 2019 (ECLI:NK:GDH:2019:3213), overweegt het hof als volgt. In genoemd arrest heeft het hof de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis van de voorzieningenrechter geschorst, omdat het hof van oordeel was dat de beslissing van de voorzieningenrechter - kort gezegd inhoudende dat de vrouw, indien zij niet in staat was om de woning over te nemen, haar medewerking diende te verlenen aan een verkoop en levering van de woning aan een derde - een verdelingshandeling inhield. Anders dan het hof Den Haag is het hof echter van oordeel dat van een verdeling in de zin van artikel 3:185 juncto artikel 3:182 BW geen sprake is in het geval de rechter in kort geding bepaalt dat een van de deelgenoten gehouden is mee te werken aan de verkoop en levering van zijn aandeel in de echtelijke woning.
3.25.
Voor zover de man tijdens de behandeling in hoger beroep nog heeft betoogd dat de veroordeling van de man ter zake van de woning alsnog niet uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard, zal het hof dit betoog als tardief passeren. Namens de man is dit eerst aan het einde van de dupliek tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gebracht, zodat de vrouw daarop niet meer heeft kunnen reageren.
de proceskosten in principaal en incidenteel hoger beroep alsmede in het incident
3.26.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep, als ook in het incident worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
in het incident
wijst de vordering af;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis, doch uitsluitend voor zover de voorzieningenrechter de vordering van de vrouw om de man te bevelen mee te werken aan de totstandkoming van een rabbinale echtscheiding heeft afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
beveelt de man te verschijnen voor het rabbinaat te Amsterdam, teneinde alsdan en aldaar in het kader van het tot stand komen van een rabbinale echtscheiding (afgifte van een get aan de vrouw) alles te doen dat naar het oordeel van voornoemd rabbinaat nodig is om tot een rabbinale echtscheiding tussen partijen te komen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat de man na betekening van het arrest in gebreke blijft aan bedoelde oproepen of verzoeken van het rabbinaat te voldoen, tot een maximum van € 50.000,- is bereikt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. A.R. Sturhoofd, mr. M.C. Schenkeveld en mr. T.A.M. Tijhuis, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.