Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
bieding heeft uitgebracht en de locatie gegund wordt aan G&S Vastgoed hebben wij het navolgende afgesproken.
Bij gunning van bovengenoemde locatie aan G&S Vastgoed, zal G&S Vastgoed een aanbrengprovisie verschuldigd zijn aan Voorstende Vastgoed B.V. ad € 360.000,-.
Betaling van de aanbrengprovisie zal geschieden op het moment dat de laatste woning van het project is opgeleverd aan een koper.
Er vindt geen indexering plaats over de aanbrengprovisie. (…)
3.3. Beoordeling
I. € 360.000, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 20 juli 2011, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum;
II. (…);
V. de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
eerste griefkomt G&S op tegen het oordeel van de rechtbank dat de gunning van het terrein aan G&S de enige voorwaarde is voor de verschuldigdheid van de aanbrengprovisie c.q. dat de (succesvolle) realisatie van het project geen voorwaarde is voor de verschuldigdheid van de aanbrengprovisie (G&S noemt het ‘projectvergoeding’ maar het hof sluit aan bij de in de overeenkomst gebruikte term; rov. 2.5 en 2.6). In de toelichting op deze grief heeft G&S verder, samengevat, het volgende aangevoerd. De aanbrengprovisie betreft een (gefixeerd) aandeel in de opbrengst van het project, zonder dat Voorstende in de ontwikkeling van het project deelneemt. G&S heeft in de overeenkomst het woord ‘aanbrengprovisie’ gebruikt om tot uitdrukking te brengen dat de rol van Voorstende met betrekking tot het project beperkt zou blijven tot het aanbrengen er van. Niet werd bedoeld een provisie voor het enkele aanbrengen van het project door Voorstende aan G&S. Voorwaarde was nog steeds een succesvolle realisatie van het project. Dat blijkt uit het feit dat partijen overeen zijn gekomen dat de betaling niet eerder zou hoeven plaats te vinden dan bij oplevering van de laatste woning. Het bleek echter niet mogelijk, ook niet voor De Principaal, om het project te realiseren. Primair heeft dan ook te gelden dat met de overdracht aan De Principaal de latente aanspraak van Voorstende op G&S juist is komen te vervallen omdat vanaf dat moment vaststaat dat het niet mogelijk is om op het terrein het project of een vergelijkbaar project te realiseren. Voor het geval het hof anders oordeelt moet er van uit worden gegaan dat de aanbrengprovisie pas betaalbaar is op het moment van oplevering van de laatste woning. Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat in dit geval eerder recht op betaling bestaat dan in het geval G&S nog zou deelnemen aan het project. Voorstende heeft G&S nooit in gebreke gesteld met betrekking tot de vermeende verplichting om het project te realiseren. Bovendien zijn partijen altijd uitgegaan van een doorlooptijd van vijf jaar. Daarom ligt het eerste moment waarop de aanbrengprovisie betaalbaar is in 2022, vijf jaar na het eerste moment waarop Voorstende aanspraak heeft gemaakt op betaling van de aanbrengprovisie. De rechtbank heeft dus ook ten onrechte geoordeeld dat G&S wettelijke handelsrente verschuldigd is, aldus G&S.
grief 2is G&S opgekomen tegen de honorering door de rechtbank van het beroep van Voorstende op artikel 6:23 BW. Volgens G&S heeft zij door de samenwerking met De Principaal te beëindigen niet de vervulling van de tweede voorwaarde belet. Voor de vervulling van de tweede voorwaarde is het immers niet nodig dat G&S de woningen oplevert en een dergelijke eis volgt ook niet uit de tekst van die voorwaarde, aldus G&S. Bovendien bevat de afspraak omtrent de aanbrengprovisie geen vervreemdingsverbod of –beperking. Het stond G&S dus vrij om zich uit de samenwerking met De Principaal terug te trekken c.q. de ontwikkeling aan een derde over te dragen. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst wist Voorstende dat het de bedoeling van G&S was om in samenwerking met De Principaal de woningen te realiseren. Omdat G&S geen ervaring had met het ontwikkelen van woningen moest Voorstende er op bedacht zijn dat G&S haar betrokkenheid bij de ontwikkeling van de woningen zou staken. Het is in het algemeen niet ongebruikelijk dat ontwikkelaars een samenwerking beëindigen c.q. een ontwikkeling overdragen aan een andere ontwikkelaar. De uitleg dat de tweede voorwaarde kan worden vervuld door oplevering van de woningen door De Principaal of een derde benadeelt de juridische positie van Voorstende niet, terwijl de door Voorstende voorgestelde uitleg tot een substantiële benadeling van de juridische positie van G&S leidt. Bij die uitleg zou G&S de aanbrengprovisie immers moeten voor financieren en dat kan zij nooit bij het aangaan van de overeenkomst bedoeld hebben. Voorstende moet gewoon wachten tot het moment dat de realisatie van de woningen commercieel opportuun is en dat moment is nog niet aangebroken, aldus G&S.
Derhalve zal de ontwikkeling en realisatie niet door G&S Vastgoed ter hand genomen worden waardoor te nimmer aan de voorwaarden voor het betalen van de aanbrengprovisie zal worden voldaan.; rov. 2.15). G&S heeft aangevoerd dat [C] met die brief bedoelde te zeggen dat het gevolg van het uit het project stappen door G&S was dat Voorstende niet meer
jegens G&Saanspraak zou kunnen maken op de aanbrengprovisie. Dat staat er echter niet. Maar het is ook niet relevant, omdat partijen op geen enkel moment een voorziening hebben getroffen waarbij een andere partij dan G&S de reeds door G&S ten tijde van de gunning aan haar aan Voorstende verschuldigde aanbrengprovisie, aan Voorstende zou moeten betalen. Ook indien het de bedoeling is geweest van G&S dat De Principaal of een volgende ontwikkelaar de aanbrengvergoeding na realisatie van het project aan Voorstende zou betalen, kan dat niet aan Voorstende worden tegengeworpen. Met haar is een dergelijke afspraak immers niet gemaakt. G&S heeft wel aangevoerd dat Voorstende ‘wist dat de aanbrengprovisie het project volgde en dat Voorstende daarmee akkoord was’, maar Voorstende heeft dat betwist en G&S heeft niets aangevoerd dat duidt op een in dat geval noodzakelijke contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW. Aan bewijslevering wordt dan niet toegekomen. Het voorgaande wordt niet anders door het feit dat Voorstende bij G&S heeft geïnformeerd of zij bij De Principaal heeft bedongen dat De Principaal de aanbrengprovisie zou gaan betalen en aan De Principaal dezelfde vraag heeft gesteld. Gelet op het door G&S ingenomen standpunt is voorstelbaar dat Voorstende eerst heeft onderzocht of De Principaal zou gaan betalen, in welk geval nadere actie jegens G&S niet noodzakelijk zou zijn.
G&S gelooft niet dat Voorstende daadwerkelijk de bedoeling had om zelf een bod te doen. Makelaars zetten soms bevriende partijen op een tenderlijst die ze nog wat verschuldigd zijn of waarvan ze in de toekomst iets hopen te krijgen, die dan zelf een partij kunnen voordragen. Een partij zoals Voorstende rekent dan een courtage aan de partij die ze in hun plaats stellen op het lijstje en die courtage wordt soms dan deels doorbetaald aan de makelaar, of er vinden andere vereveningen plaats (…)). Ook uit de op pagina 5 opgenomen noot blijkt dat G&S het niet weet maar het ‘heel waarschijnlijk acht’. Bij deze stand van zaken zou hoe dan ook niet aan bewijslevering kunnen worden toegekomen.