ECLI:NL:GHAMS:2020:3302

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
23-000029-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diefstallen van scooters en een motor met betrekking tot niet-ontvankelijkheid en bewijsvoering

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2016. De verdachte was vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in eerste aanleg, conform artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, met uitzondering van de bewezenverklaring van feit 4, waar de verdachte van is vrijgesproken. De zaak betreft diefstallen van scooters en een motor, waarbij het hof de verklaringen van getuigen en medeverdachten heeft beoordeeld. De verdediging voerde aan dat het lange tijdsverloop sinds de feiten leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verklaringen van medeverdachten niet onbetrouwbaar waren en dat de herkenning van de verdachte door een agent voldoende was. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 150 uur, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar 90 uur, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De op te leggen straf is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000029-17
datum uitspraak: 2 december 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-676966-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep – voor zover in hoger beroep aan de orde – en zal dit in zoverre bevestigen, met uitzondering van
  • de bewezenverklaring van feit 4 – het hof zal de verdachte daarvan vrijspreken – en
  • de strafoplegging
op welke onderdelen het vonnis zal worden vernietigd, en met dien verstande dat in aanvulling op wat de rechtbank reeds heeft overwogen wordt ingegaan op de in hoger beroep gevoerde verweren, ook voor zover deze afwijken van die in eerste aanleg.

Vrijspraak

Ten aanzien van feit 4 lopen de verklaringen van de aangever en de getuigen, die zij hebben afgelegd bij de politie, de rechter-commissaris en/of de raadsheer-commissaris, op onderdelen van niet ondergeschikte aard uiteen. Daarmee is niet met de voor bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid komen vast te staan dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het tenlastegelegde feit. Anders dan de rechtbank is het hof verder van oordeel dat de verklaringen met betrekking tot de vermeende bedreiging van een andere medeverdachte door de broer van deze verdachte niet kunnen bijdragen tot het bewijs van dit feit.
Naar het oordeel van het hof is daarom niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 4 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het lange tijdsverloop sinds het plegen van de onderhavige feiten dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Sinds de tenlastegelegde feiten tot de berechting in tweede aanleg zijn acht jaren verstreken. Tevens betoogt de raadsman, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Den Haag uit 2015 [1] , dat de overschrijding van de redelijke termijn zodanig is geweest dat daardoor de waarheidsvinding is gefrustreerd. De verdediging heeft eerst in hoger beroep de voor de verdachte belastende getuigen kunnen bevragen en toen waren de feiten waarover de verdediging vragen wilde stellen zo lang geleden dat de getuigen daar geen bruikbare herinneringen meer aan hadden. Daardoor, en niet alleen door het tijdsverloop op zichzelf, is het recht op een eerlijk en tijdig proces als vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden.
In het door de verdediging bedoelde arrest kwam het hof Den Haag tot het oordeel dat de beginselen van een behoorlijke procesorde waren geschonden doordat de waarheidsvinding door het tijdsverloop in het gedrang was gekomen. De lange duur van de procedure was volledig aan het rechterlijk apparaat dan wel justitie te wijten, hetgeen de advocaat-generaal deed besluiten de eigen niet-ontvankelijkheid te vorderen.
De enkele overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. [2] De stelling dat de waarheidsvinding door het stilzitten van justitie illusoir is geworden, is niet juist. De verdediging heeft al in eerste aanleg de gelegenheid gekregen de medeverdachten als getuige te doen horen over de rol van de verdachte. Dat de betreffende getuigen zich toen tijdens de verhoren hebben beroepen op hun verschoningsrecht, kan het openbaar ministerie niet worden tegengeworpen. In hoger beroep heeft de verdediging, nadat de procespositie van de medeverdachten was gewijzigd waardoor hun niet langer een beroep op het recht te zwijgen toekwam, op haar verzoek alsnog de gelegenheid gekregen de getuigen te bevragen. De omstandigheid dat deze getuigen verklaarden zich toen door het verloop van tijd minder van het gebeuren te kunnen herinneren dan voor de verdediging wenselijk was geweest, vormt echter ook geen ontoelaatbare beperking van het ondervragingsrecht, noch een reden, op zichzelf of in combinatie met de lange duur van de behandeling van de zaak, om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Een vervaging van een herinnering kan trouwens ook al eerder optreden.
Het vorenstaande kan wel een rol spelen bij het beoordelen van de betrouwbaarheid van eventuele voor het bewijs te bezigen verklaringen van deze getuigen. Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wordt echter, gelet op wat hiervoor is overwogen, verworpen.
Onbruikbaarheid van de getuigenverklaringen
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] en/of van de medeverdachte [medeverdachte 2] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd omdat ze – kort en naar de kern weergegeven - :
  • eerst na zeer lange tijd door de verdediging konden worden bevraagd – een verklaring heeft na een dergelijk tijdsverloop geen waarde meer – en zich toen helemaal niets meer konden herinneren;
  • het om medeverdachten gaat die hun straatje willen schoonvegen of hun eigen rol willen verkleinen, waarbij zij een ander beeld van zichzelf neerzetten dan uit de tapgesprekken naar voren komt en waarbij zij de anderen een rol toedichten die dezen niet hadden;
  • in hun verklaringen door de politie ten nadele van de verdachte zijn gestuurd;
  • op onderdelen aantoonbaar in strijd met de waarheid hebben verklaard.
Het hof is het met de raadsman eens dat de politie bij aanvang van het verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 1] een gesloten vraag heeft gesteld waarin de bevestiging wordt gevraagd van de visie van de politie, waarin aan [medeverdachte 1] een relatief geringe rol wordt toegekend. Ook heeft het hof er, net als de rechtbank, oog voor dat een verdachte, en dus ook [medeverdachte 1], waarschijnlijk zijn rol als dader zo gering mogelijk wil voorspiegelen. Een en ander maakt de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] echter niet zonder meer en volledig onbetrouwbaar. De belastende verklaringen die [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] destijds bij de politie hebben afgelegd worden ondersteund door andere bewijsmiddelen zoals in het vonnis is uiteengezet. Er is geen aanwijzing dat deze verklaringen, voor zover deze voor het bewijs zijn gebruikt, onjuist zijn. Dat de getuigen jaren later stellen zich niets meer te kunnen herinneren, mag de verdediging in twijfel trekken, maar doet aan de geloofwaardigheid van de eerder afgelegde verklaringen niet af. Bovendien hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij de politie ook in belastende zin over hun eigen rol verklaard en niet louter met een beschuldigende vinger naar de verdachte gewezen. Dat zij daarbij hun eigen rol in meer of mindere mate hebben gemarginaliseerd, is mogelijk, maar dit maakt nog niet dat geen geloof kan worden gehecht aan wat zij over de verdachte hebben verklaard. Het hof acht gelet op het vorenstaande, de inhoud van de verklaringen voor zover door de rechtbank gebruikt voor het bewijs dan ook niet onbetrouwbaar. Ook anderszins is niet gebleken dat deze in zoverre niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden. Het verweer wordt verworpen.
Ambtshalve herkenning van de verdachte onvoldoende specifiek
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de herkenning van de verdachte, zoals opgenomen in bewijsmiddelen 4 en 11 van het vonnis, niet voor het bewijs kan worden gebruikt nu er geen specifieke, onderscheidende persoonskenmerken waaraan hij zou zijn herkend, zijn geverbaliseerd.
De bewijsmiddelen betreffen op ambtseed opgemaakt processen-verbaal waarin wordt geverbaliseerd dat de desbetreffende agent de verdachte, die hij ambtshalve kent, herkent. Het gaat hier dus om herkenning van een (ambtshalve) bekende van de agent. Gezichtsherkenning van aan een persoon bekende mensen, zoals die in het dagelijks leven door iedereen plaatsvindt, is een relatief snel en trefzeker ‘holistisch’ proces. Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat het proces van herkenning aanvankelijk ‘holistisch’ plaatsvindt en pas daarna specifieke kenmerken en details worden herkend en beschreven. De uitkomst van dit proces leidt reeds in de eerste fase tot de categorische, stellige uitkomst dat er wel of niet sprake is van herkenning, waarbij de beoordelaar vaak niet expliciet kan uitleggen waarom hij of zij een bepaalde conclusie trekt. Herkenning van personen hoeft bovendien niet alleen op basis van gezicht plaats te vinden, maar kan ook op andere kenmerken zijn gebaseerd zoals haardracht, handen, lengte, postuur, kleding en manier van lopen. [3] Voor het bewijs is van belang dat de verbalisant de hem ambtshalve bekende verdachte heeft herkend. Aan welke specifieke kenmerken de herkenning heeft plaatsgevonden hoeft niet nader te worden gespecificeerd.
Tapgesprek niet te linken aan de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat onvoldoende is komen vast te staan dat degene die hoorbaar is op de voor het bewijs gebruikte tapgesprekken (het hof begrijpt dat hier gedoeld wordt op bewijsmiddelen 3 en 13 in het vonnis) de verdachte is.
Tapgesprekken moeten met de benodigde behoedzaamheid en in samenhang met de overige bewijsmiddelen worden beschouwd. Gezien de inhoud van de desbetreffende tapgesprekken, en bezien in samenhang met de overige tapgesprekken en de observatiebevindingen van de politie, waaronder de uitgekeken camerabeelden, is met voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat de tapgesprekken zijn gevoerd door de verdachte. Het verweer wordt daarom verworpen.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een taakstraf van 150 uur, te vervangen door 75 dagen hechtenis en met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de door de rechtbank bewezenverklaarde feiten zal worden veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met aftrek van het voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de door het hof bewezen geachte feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brutale diefstallen van een motor en scooters en daarbij financiële schade en overlast bezorgd aan de eigenaren van deze vervoermiddelen. Daarbij heeft hij er blijk van gegeven dat hij, in ieder geval toentertijd, geen respect had voor de wet of voor andermans eigendomsrecht. Nu de verdachte ten tijde van het plegen van die feiten niet eerder onherroepelijk voor vermogensdelicten was veroordeeld, acht het hof in beginsel de oplegging van een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van 180 uur op zijn plaats.
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat in strafverminderende zin rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de verdachte sinds geruime tijd samen met andere gezinsleden zijn dagen vult met de 24-uurszorg die nodig is voor een hulpbehoevende jongere broer en dat overigens uit het Uittreksel Justitiële Documentatie op zijn naam van 5 november 2020 niet blijkt dat hij recent, na het ongeval dat heeft geleid tot de hulpbehoevendheid van zijn jongere broer, zich nog schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. Dit is echter geen aanleiding om tot een lagere straf dan hiervoor is weergegeven te komen. De zorg voor de broer is over verschillende gezinsleden verdeeld, zodat aangenomen mag worden dat er ruimte gemaakt kan worden voor de uitvoering van een taakstraf. Anderzijds blijkt uit het strafblad niet dat het destijds om geïsoleerde gedragingen ging en dat de verdachte sindsdien als een onbeschreven blad heeft te gelden. Uit het strafblad blijkt dat de verdachte meermalen ter zake van vermogensdelicten met justitie in aanraking is geweest en ook ter zake daarvan is veroordeeld.
Daarnaast heeft de verdachte volgens mededeling van de raadsman, zelf ook een ongeval gehad waardoor hij slecht ter been is. Hiermee zal rekening kunnen worden gehouden bij de uitvoering van een taakstraf; mogelijk kan de taakstraf worden ingevuld met werkzaamheden die zittend kunnen worden verricht.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in deze zaak, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, fors is overschreden. Immers is de op redelijkheid te beoordelen termijn van berechting aangevangen op 15 april 2013 met de inverzekeringstelling van de verdachte, terwijl de rechtbank eerst op 15 december 2016 het vonnis heeft uitgesproken. Vervolgens is op 23 december 2017 namens de verdachte hoger beroep ingesteld terwijl het hof pas heden uitspraak doet. Deze overschrijding is niet in overwegende mate aan de verdediging te wijten, zodat deze aanleiding geeft tot korting op de op te leggen straf. Dit leidt ertoe dat het hof, alles afwegende, in plaats van de hiervoor genoemde taakstraf van 180 uur, een taakstraf voor de duur van 90 uur zal opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover in hoger beroep aan de orde - ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde en ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde tot een
taakstrafvoor de duur van
90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige met aanvulling van de gronden als in dit arrest opgenomen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. J.L. Bruinsma en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van
mr. A.S. de Bruin, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
2 december 2020.
Mr. Schols is buiten staat het arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Gravenhage 2 februari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:164.
2.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
3.Hoge Raad 17 maart 2020 ECLI:NL:HR:2020:452.