ECLI:NL:GHAMS:2020:3169

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
19/00676 en 19/00677
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door de Belastingdienst en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van beroepen van belanghebbende tegen aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder aanslagen opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Noord-Holland verklaarde de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat deze onredelijk laat waren ingediend. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarbij het Hof oordeelde dat de beroepen pas waren ingesteld nadat belanghebbende onder bewind was gesteld, waardoor hij niet zelf beroep kon instellen. Zelfs als belanghebbende wel zelf beroep had kunnen instellen, waren de beroepen nog steeds onredelijk laat ingediend. Het Hof baseerde zijn oordeel op de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder de lange periode die belanghebbende had gewacht voordat hij beroep instelde. Het Hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beroepen niet-ontvankelijk waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 19/00676 en 19/00677
26 november 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X], wonende te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: P.A.O. Lashley)
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 18/2983 en 18/3005 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 mei 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.885.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 juni 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.585.
1.2.
De rechtbank heeft beroepschriften van belanghebbende ontvangen gericht tegen het niet tijdig nemen van uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015.
1.3.
Bij uitspraak van 2 april 2019 heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde (in één geschrift gevatte) hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 29 april 2019. De inspecteur heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend.
1.5.
Van de zijde van belanghebbende zijn op 4 februari 2020, 5 februari 2020 en 8 februari 2020 nadere stukken ontvangen. Voormelde stukken zijn in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. De aan de gemachtigde van belanghebbende op 10 augustus 2020 per aangetekende post verzonden uitnodiging is blijkens gegevens van PostNL op 11 augustus 2020 om 18:48 uur bezorgd en voor ontvangst getekend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Van de zijde van belanghebbende is op 19 november 2020 een e-mailbericht ingekomen. Het Hof heeft daarin geen aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen (zie hierna onder 5.1.).

2.Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen
2.1.
Bij de rechtbank is op 16 juli 2018 een beroepsschrift binnen gekomen gericht - volgens dat stuk - tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de aanslag over het jaar 2014. Het beroepschrift is ingediend door belanghebbende zelf.
2.2.
Bij de rechtbank is op 20 juli 2018 een beroepsschrift binnen gekomen gericht - volgens dat stuk - tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de aanslag over het jaar 2015. Het beroepschrift is ingediend door belanghebbende zelf.
2.3.
In de loop van de procedure zijn van de zijde van belanghebbende met betrekking tot de heffing over het jaar 2014 kopieën overgelegd van:
- een beroepschrift gedagtekend 15 december 2015, voorzien van een afbeelding van een stempelafdruk “Rechtbank Noord-Holland Publieksopvang & Veiligheid Locatie Haarlem, ONTVANGEN d.d. 15 DEC. 2015”;
- een kopie van een envelop met daarop als adres “RECHTBANK NH TEAM BESTUURSRECHT POSTBUS 1621 2003 BR HAARLEM” en voorzien van een afbeelding van een stempelafdruk “PostNL 15 DEC 2015 HOOFDDORP – J. SPIJKERDREEF” en daarop handgeschreven “BEROEP(EN)!”;
- een schrijven van belanghebbende met in de aanhef “Klacht” gedagtekend 15 maart 2016 waarin onder meer is geschreven “wegens het totaal niet reageren op een Beroep dat door [X] is ingediend op 15 december 2015”, voorzien van een afbeelding van een stempelafdruk “Rechtbank Noord-Holland Publieksopvang & Veiligheid Locatie Haarlem, ONTVANGEN d.d. 15 MAART 2016”;
- een kopie van een envelop met daarop als adres “RECHTBANK NH TEAM BESTUURSRECHT POSTBUS 1621 2003 BR HAARLEM” en voorzien van een afbeelding van een stempelafdruk “PostNL 15 MRT 2016 HOOFDDORP – J. SPIJKERDREEF” en daarop handgeschreven “KLACHT”;
- een “2e klacht” gedagtekend 15 maart 2017, voorzien van een afbeelding van een stempelafdruk “Rechtbank Noord-Holland Publieksopvang & Veiligheid Locatie Haarlem, ONTVANGEN d.d. 15 MAART 2017”;
- een “3e klacht” gedagtekend 3 april 2018, voorzien van een afbeelding van een stempelafdruk “Ontvangen op de Rechtbank Noord-Holland Locatie Haarlem, Services, d.d. 3 APR. 2018”;
- een kopie van een envelop met daarop als adres “RECHTBANK NH TEAM BESTUURSRECHT POSTBUS 1621 2003 BR HAARLEM” en voorzien van een afbeelding van een stempelafdruk “PostNL 3 APR 2018 HOOFDDORP – J. SPIJKERDREEF” en daarop handgeschreven “BEROEP + KLACHT”.
2.4.
In de loop van de procedure zijn van de zijde van belanghebbende met betrekking tot de heffing over het jaar 2015 afschriften overgelegd van
- een beroepschrift gedagtekend 15 december 2016, voorzien van een afbeeld van een stempelafdruk “Rechtbank Noord-Holland Publieksopvang & Veiligheid Locatie Haarlem, ONTVANGEN d.d. 15 DEC. 2016;
- een kopie van een envelop met daarop als adres “RECHTBANK NH TEAM BESTUURSRECHT POSTBUS 1621 2003 BR HAARLEM” en voorzien van een afbeelding van een stempelafdruk “PostNL 15 DEC 2016 HOOFDDORP – J. SPIJKERDREEF” en daarop handgeschreven “BEROEP”;
- een schrijven van belanghebbende met in de aanhef “Klacht” gedagtekend 15 maart 2017 waarin onder meer is geschreven “wegens het totaal niet reageren op een Beroep dat door [X] is ingediend op 15 december 2016”, voorzien van een afbeelding van een stempelafdruk “Rechtbank Noord-Holland Publieksopvang & Veiligheid Locatie Haarlem, ONTVANGEN d.d. 15 MAART 2017”;
- een kopie van een envelop met daarop als adres “RECHTBANK NH TEAM BESTUURSRECHT POSTBUS 1621 2003 BR HAARLEM” en voorzien van een afbeelding van een stempelafdruk “PostNL 15 MRT 2017 HOOFDDORP – J. SPIJKERDREEF” en daarop handgeschreven “KLACHT”.
2.5.
Belanghebbende is op 12 mei 2018 onder bewind gesteld. Een van de bewindvoerders is [Y].

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is allereerst in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroepen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen de inspecteur daaraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
7. Op grond van het bepaalde in artikel 6:12, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
8. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarbij de Awb is ingevoerd, is over de voorloper van artikel 6:12 van de Awb – voor zover thans relevant – het volgende opgemerkt:
“Aan dit artikel ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het niet nodig en ook niet erg redelijk is om de rechtzoekende slechts gedurende een betrekkelijk korte periode (bij voorbeeld zes weken) de gelegenheid te geven een rechtsmiddel aan te wenden tegen het uitblijven van een beslissing welke door het bestuur genomen behoort te worden. Wanneer het bestuur nalatig blijft tijdig te besluiten, moet de rechtzoekende wel de mogelijkheid hebben een rechtsmiddel aan te wenden, maar er is geen goede reden hem te verplichten zulks binnen de termijn te doen. Verkiest de rechtzoekende nog te wachten in de hoop of het vertrouwen dat – zij het tardief – het bestuur nog zal besluiten, dan dient de wet hem deze keuze mogelijk te maken. Waar (nog) geen behoefte gevoeld wordt aan het aanwenden van een rechtsmiddel, dient de wet niet tot het instellen van beroep of het indienen van een bezwaarschrift te prikkelen.
(…) Omdat het noch gewenst noch nodig is de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het uitblijven van een beslissing oneindig te doen zijn, schrijft het derde lid voor dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het onredelijk laat is ingesteld. Deze regel biedt daarmee tevens een afdoende waarborg tegen eventueel misbruik van procesrecht.”
(TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, blz. 132)
en:
“De term «onredelijk laat» in het derde lid van artikel 6.2.6 beoogt te voorkomen dat een bezwaar of beroep nog ontvankelijk is nadat de belanghebbende zolang heeft stilgezeten dat eenieder erop mocht vertrouwen dat hij van beroep zou afzien. Zonder deze bepaling zou de termijn voor bezwaar en beroep tegen het niet beslissen op een aanvraag geen einde nemen. Wanneer gezegd kan worden dat het bezwaar of beroep onredelijk laat is, zal van de omstandigheden afhangen. Het zal echter niet vlug worden aangenomen: men kan de belanghebbende in het algemeen niet verwijten dat hij stilzit omdat hij erop vertrouwt dat het bestuur nog wel zal voldoen aan zijn verplichting een besluit te nemen.
Het vorenstaande geldt uiteraard ook voor de fiscale procedures. Nu de termijn waarbinnen op een bezwaarschrift in belastingzaken moet worden beslist op 12 maanden is gesteld, zal men het beroep van de belastingplichtige niet onredelijk laat oordelen indien hij nog geruime tijd daarna op een beslissing van het bestuur blijft wachten.
2 174.Het opnemen van een vaste maximumtermijn zou onzes inziens onvoldoende recht doen aan de diversiteit in de gevallen waarvoor de onderhavige regeling een rol kan spelen, om welke reden wij van oordeel zijn dat opneming daarvan geen aanbeveling verdient.”
(TK 1990-1991, 21 221, nr. 5, blz. 90)
9. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 november 2013, nr. 13/00281, ECLI:NL:HR:2013:1365, geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, onredelijk laat is ingediend, afhankelijk is van de omstandigheden waarop mede licht kan worden geworpen door de uitleg die de indiener van het beroepschrift geeft omtrent de oorzaak van de late indiening van het beroepschrift.
10. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan binnen zes weken te beslissen op het bezwaarschrift, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
11. De aanslag ib/pvv 2014 is gedagtekend (zaterdag) 30 mei 2015, hetgeen betekent dat de bezwaartermijn is verstreken op (maandag) 13 juli 2015 en dat verweerder derhalve uiterlijk 24 augustus 2015 uitspraak op bezwaar had moeten doen. Eiser heeft verweerder op 1 oktober 2015 in gebreke gesteld.
De aanslag ib/pvv 2015 is gedagtekend 3 juni 2016, hetgeen betekent dat de bezwaartermijn is verstreken op 15 juli 2016 en dat verweerder derhalve uiterlijk 26 augustus 2016 uitspraak op bezwaar had moeten doen. Eiser heeft een ingebrekestelling overgelegd gedagtekend 3 oktober 2016.
De rechtbank overweegt dat eiser vervolgens bijna drie jaar (ib/pvv 2014) c.q. bijna twee jaar (ib/pvv 2015) heeft gewacht, voordat hij beroep tegen het uitblijven van een beslissing heeft ingesteld. Eiser heeft geen verklaring gegeven voor het laten verstrijken van deze lange termijn. Er is ook niet gebleken dat in deze jaren contact is geweest tussen eiser en verweerder waaruit eiser mocht opmaken dat de uitspraak door verweerder (binnenkort) zou volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser door zo lang te wachten, de beroepen onredelijk laat ingesteld.
12. Ten aanzien van de beroepschriften met dagtekening 15 december 2015 en 15 december 2016 die eiser heeft overgelegd, overweegt de rechtbank als volgt. Deze beroepschriften zijn bij de rechtbank niet bekend. Hoewel het niet kan worden uitgesloten dat een ingediend stuk per abuis niet wordt ingeboekt en zoek raakt, is opmerkelijk dat zowel de twee bezwaarschriften tegen de aanslagen ib/pvv 2014 en ib/pvv 2015 almede beide ingebrekestellingen een zelfde lot zijn toegedaan. Geen van deze vier brieven zijn bij verweerder bekend. Daarnaast heeft de gemachtigde van eiser zelf verklaard dat het veelvuldig voorkomt dat stukken die hij indient bij de Belastingdienst dan wel de rechtbank, naderhand in de administratie van de betreffende instantie niet zijn terug te vinden. Er is duidelijk sprake van een vast patroon. Niettemin brengt dit de gemachtigde er niet toe om brieven aangetekend te verzenden - naar zijn zeggen omdat hij de post niet vertrouwt -, waarmee hij over een ontvangstbevestiging zou komen te beschikken met juridische bewijskracht. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde na indiening van een eventueel eerder beroepschrift geen contact met de rechtbank heeft opgenomen, hoewel een ontvangstbevestiging van het ingediende beroep achterwege bleef. Op basis van al voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, gaat de rechtbank voorbij aan de bij brief van 20 december 2018 toegezonden beroepschriften en gaat ervan uit dat in de onderhavige zaken eerst op 16 juli 2018 respectievelijk 20 juli 2018 beroep is ingesteld.
13. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof heeft na de zitting op 19 november 2020 een e-mailbericht van belanghebbende ontvangen waarin het volgende is opgenomen:
“Ondergetekende [belanghebbende] wil even voor de zekerheid weten dat de bode bij het Gerechtshof duidelijk heeft doorgegeven aan de griffie, dat door de corona-maatregelen, gemachtigde weliswaar reeds op 1 oktober 2020 zijn reis geboekt heeft naar Amsterdam (vanuit Faro, Portugal), maar dat in de tussentijd de Algarve oranje gebied is
geworden!
Gemachtigde is op 15 november 2020 jl aangekomen op Schiphol en heeft toen het dringende advies gekregen om in thuis-quarantaine te gaan.
Desondanks heeft gemachtigde eerst gebeld naar de griffie, maar kwam er niet doorheen en daarop toch (met een getuige) naar het Gerechtsgebouw op het adres IJdok 20 gegaan en verschenen voor
de zaken BK/AMS- 19/676, 19/677 en 19/908.
Bij de bode van het Gerechtshof heeft gemachtigde dit verhaal nogmaals uitgelegd, doch werd daarop de toegang tot het gebouw geweigerd, door deze vernieuwde corona-maatregelen.
Gemachtigde heeft daarop (in het bijzijn van een getuige) verzocht de griffier in deze zaken te verwittigen, wat gedaan zou worden door de
bode.
Gemachtigde en ondertekende zien een nieuwe dagvaardiging voor deze zaken dan ook in de nabije toekomst tegemoet.”
Uit navraag bij de bodedienst van het Hof, de receptie van het Hof (bij de op 17 november 2017 dienst hebbende bode) en de griffie van het Hof volgt dat belanghebbende noch zijn gemachtigde op 17 november 2017 (‘s morgens) zich hebben aangemeld bij de receptie van het Hof (en dus ook aldaar niet de toegang tot de zitting zijn ontzegd). Voorts is er bij de griffie van het Hof op of voor de zittingsdatum geen bericht van belanghebbende en/ of zijn gemachtigde ontvangen. Het Hof hecht daarom geen geloof aan hetgeen belanghebbende in zijn e-mailbericht van 19 november 2020 schrijft en ziet ook overigens geen aanleiding belanghebbendes verzoek om een nadere zitting te honoreren.
5.2.
In hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 12. komt tot uitdrukking dat bij de rechtbank met betrekking tot de omstreden aanslagen vóór indiening van de op 16 juli 2018 en 20 juli 2018 ingediende beroepschriften geen stukken zijn ingekomen van de zijde van belanghebbende. Het Hof heeft geen reden daaraan te twijfelen.
Het is hoogst onwaarschijnlijk dat indien van de zijde van belanghebbende de onder 2.3. en 2.4. genoemde stukken daadwerkelijk zouden zijn ingediend vóór indiening van de onder 2.1. en 2.2. bedoelde geschriften, niet tenminste een deel van die stukken op enigerlei wijze bij de rechtbank zouden zijn geregistreerd doch al die stukken daar zouden zijn zoek geraakt. Het Hof acht veeleer aannemelijk dat van de zijde van belanghebbende achteraf stukken zijn vervaardigd om de (onjuiste) indruk te wekken dat al vóór onderscheidenlijk 16 en 18 juli 2018 beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit zijn ingesteld.
5.3.
Het Hof acht dan ook niet geloofwaardig dat belanghebbende al in december 2015 (met betrekking tot het jaar 2014) en december 2016 (met betrekking tot het jaar 2015) beroep heeft ingesteld en kent geen waarde toe aan de onder 2.3. en 2.4. vermelde stukken. Het Hof gaat er vanuit dat pas op onderscheidenlijk 16 juli 2018 en 20 juli 2018 beroep is ingesteld.
5.4.
Het vorenstaande brengt mee dat er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat de (door belanghebbende ingediende) beroepen pas zijn ingesteld nadat belanghebbende al onder bewind is gesteld. Belanghebbende kon toen zelf geen beroep meer instellen omdat hij ingevolge art. 1:441 BW vanaf de datum van onderbewindstelling in rechte wordt vertegenwoordigd door zijn bewindvoerders. De beroepen zijn reeds hierom niet-ontvankelijk.
5.5.
Indien anders moet worden geoordeeld – en ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende wel zelf beroep kon instellen – zijn de beroepen ook niet-ontvankelijk. Het Hof overweegt daartoe het volgende:
5.5.1.
De aanslag IB 2014 is gedagtekend 30 mei 2015. Het betoog van belanghebbende houdt in dat hij bezwaar heeft gemaakt en de inspecteur op 1 oktober 2015 in gebreke heeft gesteld om uitspraak op bezwaar te doen.
De aanslag IB 2015 is gedagtekend 3 juni 2016. Het betoog van belanghebbende houdt in dat hij bezwaar heeft gemaakt en de inspecteur op 3 oktober 2016 in gebreke heeft gesteld om uitspraak op bezwaar te doen.
5.5.2.
Hetgeen is overwogen onder 5.2. en 5.3. brengt mee dat indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat belanghebbende inderdaad bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen en hij de inspecteur inderdaad in onderscheidenlijk oktober 2015 en oktober 2016 in gebreke heeft gesteld, de beroepen onredelijk laat zijn ingediend nu belanghebbende voor het zo laat instellen van de beroepen geen verklaring heeft gegeven. Het Hof wijst er daarbij op dat het geen geloof hecht (zie 5.3.) aan belanghebbendes betoog dat de beroepen al eerder dan in 2018 zijn ingesteld.
5.6.
De rechtbank heeft de beroepen terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit brengt ook mee dat het door belanghebbende naar voren gebrachte over de vaststelling van eventuele dwangsommen niet in deze procedure aan de orde kan komen.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 26 november 2020 in het openbaar uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.