ECLI:NL:HR:2013:1365

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
13/00281
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid wegens onredelijk late indiening van beroepschrift tegen naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende, een B.V., was opgelegd over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000. Belanghebbende had op 12 januari 2005 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het besluit op dit bezwaar werd niet tijdig genomen. Op 26 januari 2011 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en het verzet tegen deze uitspraak werd gegrond verklaard, maar het beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift onredelijk laat was ingediend.

Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en de zaak terugwees naar de Rechtbank voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën stelde cassatie in tegen deze uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de procesorde had geschonden door zonder uitnodiging van partijen te beslissen. Het Hof oordeelde dat het beroep prematuur was en dat de niet-ontvankelijkheid niet kon worden verklaard op basis van de onredelijke late indiening van het beroepschrift, omdat de Inspecteur verplicht was om het besluit op het bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend te maken.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat artikel 6:10 Awb niet van toepassing was, maar dat artikel 6:12 Awb van toepassing was. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de ontvankelijkheid van het beroep terecht had getoetst aan de termijnlimiet van artikel 6:12 Awb. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en benadrukte dat de Rechtbank bij haar nieuwe beslissing op het beroep deze uitspraak in acht moet nemen. Er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

29 november 2013
nr. 13/00281
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Hertogenboschvan 7 december 2012, nr. 12/00128, betreffende een aan
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag op 12 januari 2005 bezwaar gemaakt.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift heeft belanghebbende bij een op 26 januari 2011 ingekomen brief beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard (nr. AWB 11/537). Het tegen die uitspraak gedane verzet heeft de Rechtbank gegrond verklaard bij uitspraak van 16 september 2011 (nr. AWB 11/537). Bij laatstbedoelde uitspraak heeft de Rechtbank tevens het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Bij een geschrift dat door de Hoge Raad is doorgezonden naar het Hof heeft belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 16 september 2011 hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank op het beroep vernietigd en het geding teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van de uitspraak van het Hof. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat de Rechtbank de procesorde (de Hoge Raad leest: artikel 8:56 Awb) heeft geschonden door na de gegrondverklaring van het verzet op het beroep te beslissen zonder partijen daaraan voorafgaand te hebben uitgenodigd voor een zitting van de Rechtbank.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat op 2 mei 2005 de uitspraak van de Inspecteur tot stand is gekomen en dat deze niet is bekendgemaakt, noch op de voorgeschreven wijze noch anderszins. Met betrekking tot het door belanghebbende ingestelde beroep is volgens het Hof derhalve sprake van een prematuur beroep dat op grond van artikel 6:10 Awb niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard. De eventuele omstandigheid dat het beroepschrift onredelijk laat is ingediend, kan volgens het Hof niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, omdat voor de Inspecteur de verplichting blijft gelden om de uitspraak op het bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend te maken en na voldoening aan die verplichting de beroepstermijn voor een vervolgens in te dienen beroepschrift aanvangt.
3.2.
Middel 1 verzet zich tegen het oordeel van het Hof dat op het door belanghebbende ingestelde beroep artikel 6:10 Awb van toepassing is. Volgens het middel is sprake van een beroep dat valt onder artikel 6:12 Awb.
Het middel wordt terecht voorgesteld. Belanghebbende, niet bekend met een genomen besluit, heeft haar beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschrift. Op een zodanig beroep is artikel 6:12 Awb van toepassing.
Hieruit volgt dat de Rechtbank terecht de ontvankelijkheid van het beroep heeft getoetst aan de termijnlimiet van artikel 6:12 Awb.
Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft, zoals ook is bepaald in artikel 6:20, lid 1, Awb, het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen. Dat geldt ook indien een beroep dat is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het onredelijk laat is ingesteld.
3.3.
Middel 2 bestrijdt het oordeel van het Hof dat de Rechtbank niet mocht afzien van het uitnodigen van partijen voor een zitting. Het middel berust op het uitgangspunt dat het onderhavige beroep tegen het niet tijdig beslissen door de Inspecteur op het bezwaar tot niets anders kon leiden dan tot niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep. Dat uitgangspunt is onjuist. De beantwoording van de vraag of een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, onredelijk laat is ingediend, is afhankelijk van omstandigheden waarop mede licht kan worden geworpen door de uitleg die de indiener van het beroepschrift geeft omtrent de oorzaak van die late indiening van het beroepschrift.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan middel 2 niet tot cassatie leiden. Nu het door dat middel bestreden oordeel ’s Hofs beslissing zelfstandig draagt, kan ook middel 1, hoewel terecht voorgesteld, niet tot cassatie leiden.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
verstaat dat de Rechtbank bij haar nieuwe beslissing op het beroep deze uitspraak van de Hoge Raad in acht neemt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2013.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 478.