Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
Niet beslissend is dat de vordering van [A] en zijn echtgenote uiteindelijk verband houdt met in beginsel dezelfde schade van Guni Groep als gevolg van het incident met de heftruck. Ook als ervan uit wordt gegaan dat [A] en zijn echtgenote [Y] op enig moment aansprakelijk hebben gesteld voor hun schade, blijkt uit niets dat [Y] (of de curator namens de faillissementsboedel) in verband met die vordering [Z] aansprakelijk houdt of [Z] op enig moment daarvoor aansprakelijk heeft gesteld en/of dat de curator die vordering van [Y] op [Z] aan [X] heeft verkocht en geleverd, noch daargelaten wat precies de grondslag van die vordering is. De verdedigde grondslag van de vorderingen verdraagt zich aldus niet met het ‘object’ van de koopovereenkomst van 31 maart 2019 en de omstandigheden waaronder deze koopovereenkomst tot stand is gekomen. Dit betekent dat de vorderingen van [X] moeten worden afgewezen.
In de tweede plaats kon volgens de rechtbank op basis van de stellingen van [Y] niet worden vastgesteld dat het opzichtrisico door [Y] eenvoudig had kunnen worden bijverzekerd. Om die reden kan volgens de rechtbank niet worden aangenomen dat [Z] zich niet als een goed opdrachtnemer heeft gedragen.
Tijdens het pleidooi is verder door [X] aangevoerd dat [Z] als redelijk handelend en redelijk bekwaam assurantietussenpersoon was gehouden navraag te doen naar de volledige bedrijfsactiviteiten van [Y] en dat er geen aanleiding is te vermoeden dat [Z] niet is geïnformeerd over de verhuur van heftrucks met chauffeur. [Z] diende volgens [X] de inventarisatie van de activiteiten van [Y] schriftelijk vast te leggen en deze ter verificatie aan [Y] toe te zenden. Dat is niet gebeurd. Onder verwijzing naar het arrest HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1720 betoogt [X] verder dat, als [Z] niet van de verhuur met chauffeur op de hoogte was, dat risico en de gevolgen daarvan voor rekening van [Z] moeten komen.