Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
primairde bestreden beschikking te vernietigen en
subsidiair- voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de duur van het bestuursverbod dat door de rechtbank is opgelegd te matigen tot maximaal één jaar en geen dwangsom te verbinden aan het bestuursverbod.
2.Feiten
[appellant]’) (…). [appellant] is niet verschenen tijdens de faillissementszitting. Vanaf de faillissementsuitspraak is getracht om met [appellant] in contact te komen. Zijn telefoonnummer bleek echter te zijn afgesloten en ook verzoeken per post werden niet door hem beantwoord. Over een e-mailadres zou hij niet beschikken.
Pasa”). DM Holding en Pasa hebben dezelfde bestuurder, nl. [appellant] .
Bijlage 2). [appellant] is echter niet komen opdagen. Mijn kantoorgenoot mr. R de Jong is tevergeefs naar Amsterdam afgereisd. Hij zond mij wel een SMS met de tekst:
“Beste meneer de curator ik ben ziek daardoor kan ik niet komen voor onze afspraak van vandaag om 15 uur. Zodra ik beter ben bel ik u voor een nieuwe afspraak. [appellant] .”
3.Beoordeling
grief 1. Het betoog van [appellant] komt (samengevat) neer op het volgende. In de periode tussen 14 februari en 2 mei 2017 was het telefoonnummer van [appellant] afgesloten, hetgeen de curator wist. Het telefoonabonnement van [appellant] was beëindigd in verband met het faillissement van DM Holding. [appellant] wist niet, noch behoorde te weten, dat de curator hem probeerde te bereiken. De poststukken van de curator heeft hij niet ontvangen en de post is ook niet aangetekend verzonden. Bovendien leed [appellant] al gedurende lange tijd aan geheugenverlies door een hersenbeschadiging en heeft het faillissement van DM Holding ervoor gezorgd dat hij in een onevenwichtige psychische toestand en in een sociaal isolement is geraakt. Het faillissement leidde tot een bepaalde angststoornis waardoor [appellant] te kampen kreeg met hyperventilatieaanvallen. Desondanks is hij op aangeven van zijn broer bij het verhoor van 13 april 2017 verschenen. Uit het voorgaande - aldus nog steeds [appellant] - blijkt dat onjuist is dat [appellant] tot 2 mei 2017 onbereikbaar was voor de curator. Ook blijkt hieruit dat [appellant] de afwikkeling van het faillissement niet bewust heeft gefrustreerd, maar dat sprake was van overmacht. Op 12 mei 2017 heeft [appellant] opnieuw aan de curator meegedeeld niet te kunnen praten; zijn gezondheid liet dat niet toe. Op 23 mei 2017 heeft hij de geplande afspraak met de curator opnieuw wegens ziekte moeten afzeggen. De curator was van zijn situatie op de hoogte. Zij had met zijn ziekte rekening behoren te houden, zich hierover behoorlijk moeten laten informeren en zijn behandeling moeten afwachten in plaats van de overhaaste en onjuiste conclusie te trekken dat [appellant] art. 105 (oud) Fw schond. Ook toen [appellant] op 13 oktober 2017 voor de rechter-commissaris moest verschijnen was hij verhinderd wegens ziekte. Onjuist is verder dat [appellant] de curator op 24 oktober 2017 (opzettelijk) verkeerd heeft voorgelicht toen hij verklaarde nog over administratie van DM Holding te beschikken. [appellant] was ziek en zeer labiel en leed aan geheugenverlies en heeft puur uit bereidwilligheid meegewerkt aan het verhoor op 24 oktober 2017. Medisch gezien was dit onverantwoord en de curator had moeten begrijpen dat onder deze omstandigheden getwijfeld kon worden aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van zijn verklaring. [appellant] heeft tegenover de curator slechts zijn vermoeden kenbaar willen maken dat de administratie van DM Holding bij hem op zolder lag. Dat bleek niet het geval te zijn. [appellant] heeft de administratie uiteindelijk niet bij de curator kunnen inleveren. Dat kan teleurstellend zijn geweest voor zowel [appellant] als de curator, maar levert geen schending op van art. 105 (oud) Fw.
anderfaillissement (dat van Pasa) was verschenen, is op zich juist, maar weerspreekt niet dat er in het faillissement van DM Holding pas op 2 mei 2017 telefonisch contact met hem heeft plaatsgevonden. Verder geldt dat de stelling van [appellant] dat de curator bekend was met zijn (medische) omstandigheden en dat hij haar heeft verzocht daarmee rekening te houden geen steun vindt in de verklaringen van de curator, noch in enig ander (schriftelijk) bewijsstuk. De enkele (herhaalde) mededeling van [appellant] tegenover de curator dat hij ziek was, is in dit verband niet voldoende, vooral ook omdat de mededeling in zijn sms van op of omstreeks 23 mei 2017 de suggestie wekt dat het slechts om een tijdelijke aandoening ging (zie rov. 2.3 hiervoor). Ook deze stelling doet derhalve geen afbreuk aan de juistheid van de verklaringen van de curator. Voor het overige heeft [appellant] de verklaringen van de curator inhoudelijk niet, althans niet voldoende gemotiveerd, bestreden. De daaruit blijkende tekortkomingen in de nakoming van de informatie- of medewerkingsverplichtingen van [appellant] staan daarmee vast.
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM alsmede dat het
nemo tenetur-beginsel in deze procedure geen rol speelt (rov. 3.10 en 3.11). Hiertegen richt zich grief 2. De grief hangt samen met hetgeen in grief 3 door [appellant] aan de orde wordt gesteld.
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM. De criteria om vast te stellen of sprake is van een
criminal charge- dit betreft een verdragsautonoom begrip - zijn onder meer weergegeven in de “Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights, Right to a fair trial (criminal limb)”, zoals voor het laatst geactualiseerd op 31 augustus 2020 (hierna: de
Guide on Article 6). Daarin is vermeld (waarbij de cursieve tekst telkens verwijst naar een uitspraak van het EHRM):
Engel and Others v. the Netherlands(§§ 82-83):
Jussila v. Finland[GC], § 38), the following factors can be taken into consideration:
Bendenoun v. France, § 47);
Benham v. the United Kingdom, § 56);
Öztürk v. Germany, § 53;
Bendenoun v. France, § 47);
Produkcija Plus Storitveno podjetje d.o.o. v. Slovenia, § 42;
Benham v. the United Kingdom, § 56);
Öztürk v. Germany, § 53).
Campbell and Fell v. the United Kingdom, § 72;
Demicoli v. Malta, § 34).
Engel and Others v. the Netherlandsare alternative and not necessarily cumulative; for Article 6 to be held to be applicable, it suffices that the offence in question should by its nature be regarded as “criminal” from the point of view of the Convention, or that the offence rendered the person liable to a sanction which, by its nature and degree of severity, belongs in general to the “criminal” sphere (
Lutz v. Germany, § 55;
Öztürk v. Germany, § 54). The fact that an offence is not punishable by imprisonment is not in itself decisive, since the relative lack of seriousness of the penalty at stake cannot divest an offence of its inherently criminal character (
ibid., § 53;
Nicoleta Gheorghe v. Romania, § 26).
Bendenoun v. France, § 47).”
criminal chargemoeten worden aangemerkt en zou de casus niet vergelijkbaar zijn met de casus die ten grondslag ligt aan de uitspraak waaruit de rechtbank heeft geciteerd: EHRM 14 september 1999, zaak
D.C., H.S. and A.D. v. The United Kingdom(zaaknummer 39031/97).
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM. Dit is in lijn met de beslissing in de zaak
D.C., H.S. and A.D. v. The United Kingdomen met andere jurisprudentie van het EHRM inzake
a disqualification order.De termijn waarbinnen een bestuursverbod (maximaal) van kracht kan zijn, maakt dit niet anders. De overige in de
Guide on Article 6weergegeven criteria ook niet. De stelling van [appellant] dat de registratie bij de Kamer van Koophandel (door anderen) kan worden gezien als een strafblad is van onvoldoende gewicht. Uitgangspunt is dat het bestuursverbod enkel voor de duur waarvoor het is opgelegd wordt geregistreerd bij het Handelsregister (art. 106b lid 3 Fw). Weliswaar zullen de geregistreerde gegevens acht jaar na het verstrijken van de duur van het bestuursverbod bewaard blijven, maar dit is bedoeld voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen instanties als omschreven in (het nog in te voeren) art. 29 Handelsregisterwet. Het civielrechtelijke bestuursverbod leidt ook niet tot problemen met de verklaring omtrent het gedrag (VOG), aldus de Minister (Handeling 2014-2015, nr. 97 item 6).
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM.
nemo tenetur-beginsel op grond waarvan een betrokkene niet verplicht is medewerking te verlenen aan zijn eigen veroordeling in een strafproces of in een andere procedure die tot oplegging van een punitieve sanctie kan leiden.
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM. Dat laat onverlet dat uit HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:161 volgt dat wanneer een maatregel strekt tot het uitoefenen van dwang ter verkrijging van inlichtingen, terwijl niet is uitgesloten dat deze inlichtingen in verband met een
criminal chargetegen de betrokkene zullen worden gebruikt, de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat deze betrokkene het recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen.
nadateen bestuurder in ernstige mate is tekortgeschoten in de nakoming van zijn informatie- of medewerkingsverplichtingen uit de Faillissementswet. Dat het bepaalde in art. 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is in deze procedure, maakt het voorgaande niet anders. Die bepaling onderstreept slechts de waarheidsplicht die in een civiele procedure geldt. Bovendien heeft [appellant] niet toegelicht dat hij op grond van die bepaling in de positie is gekomen dat hij (wilsafhankelijk) materiaal diende te verschaffen dat in verband met een
criminal chargetegen hem kan worden gebruikt. Het beroep op misbruik van bevoegdheid - met eveneens als kennelijk oogmerk dat geen bestuursverbod aan hem kan worden opgelegd - heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd. De enkele stelling dat [appellant] tijdens de inbewaringstelling, en derhalve onder dwang, de toezegging heeft gedaan om de administratie van DM Holding af te geven is daartoe ook niet toereikend. Het voorgaande betekent dat de stellingen van [appellant] in zoverre falen.
nemo tenetur-beginsel en de omstandigheid dat het bestuursverbod een
criminal chargebetreft in de zin van art. 6 EVRM geen verwijt kan treffen dat een bestuursverbod op grond van art. 106a lid 1 sub c Fw kan rechtvaardigen; en (c) [appellant] ten aanzien van “de strafrechtelijke vervolging” geen enkele waarborg is gegeven. Subsidiair rechtvaardigen de onder (a) tot en met (c) gestelde omstandigheden volgens [appellant] dat de duur van het bestuursverbod wordt gematigd tot één jaar. Voor het opleggen van een dwangsom is volgens [appellant] geen reden omdat hij stelt een bestuursverbod zonder meer te zullen respecteren.