3.1. (i) Leaderland TTM, opgericht op 6 februari 1997 door [appellant], [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) en [persoon 2] (hierna: [persoon 2]), houdt/hield zich bezig met inkoop en verkoop van ruwe grondstoffen (vetten en oliën) en de (
intercompany-)doorlevering daarvan aan Russische vennootschappen. [persoon 1] is op 15 juli 1998 in dienst getreden als algemeen directeur van Leaderland TTM. Per 24 maart 2006 is hij benoemd tot bestuurder van Leaderland TTM.
(ii) Op 17 augustus 2012 heeft Leaderland TTM een gedeelte van haar vermogen afgesplitst aan Leaderland I, Leaderland II en Leaderland III, welke vennootschappen op die datum - bij de splitsing - zijn opgericht. [persoon 1] en [persoon 2] houden sindsdien ieder 25% van de aandelen in Leaderland TTM, Leaderland I, Leaderland II respectievelijk Leaderland III. [appellant] houdt 50% van de aandelen in elk van deze vennootschappen. [persoon 1] is toen tevens bestuurder geworden van Leaderland I, Leaderland II en Leaderland III. Op 8 oktober 2012 heeft [persoon 1] zich ziek gemeld en op 19 april 2013 is hij als bestuurder van de Leaderland vennootschappen ontslagen.
(iii) Op verzoek van [persoon 1] heeft de Ondernemingskamer op 18 maart 2014 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Leaderland c.s. de periode vanaf 1 oktober 2012. Daarnaast is de toenmalige bestuurder A. Ustinov geschorst, is een tijdelijke bestuurder benoemd [persoon 3], hierna: [persoon 3]) en zijn de aandelen van [appellant], [persoon 2] en [persoon 1] onder tijdelijk beheer gesteld.
(iv) Bij beschikking van 11 juli 2014 heeft de Ondernemingskamer - voor zover hier van belang - op verzoek van Leaderland c.s. [appellant] bevolen om binnen een week na betekening van de beschikking de volledige administratie (als bedoeld in art. 2:10 BW) van Leaderland c.s. vanaf 1 januari 2012 te doen toekomen aan [persoon 3] op een door [persoon 3] te bepalen wijze en plaats op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag met een maximum van € 10.000.000,-. Deze beschikking is op 26 augustus 2014 door [persoon 4], gerechtsdeurwaarder te Antwerpen, in persoon aan [appellant] betekend op zijn woonadres.
( v) Op 18 juli 2014 heeft [persoon 3] vier dozen met stukken ontvangen van [appellant]. Op 8 augustus 2014 heeft [persoon 3] [appellant] per e-mail om opheldering verzocht, nu onder de door [appellant] afgegeven stukken slechts één doos betrekking had op het boekjaar 2014.
(vi) Bij brief van 24 oktober 2014 heeft [persoon 3] [appellant] gesommeerd aan het bevel van de Ondernemingskamer te voldoen en de volledige administratie over te dragen en heeft [appellant] voorts gesommeerd de reeds verbeurde dwangsommen te betalen.
(vii) Leaderland c.s. hebben bij verzoekschrift van 28 oktober 2014 de Ondernemingskamer verzocht om de hoogte van de door [appellant] aan Leaderland c.s. verbeurde dwangsommen definitief vast te stellen op € 890.000,-. Bij verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek van 13 november 2014 heeft [appellant] de Ondernemingskamer onder meer verzocht om het verzoek van Leaderland c.s. af te wijzen en voor recht te verklaren dat [appellant] aan de hoofdvordering ex artikel 611 sub d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft voldaan en de dwangsommen op te heffen, althans de hoogte van de dwangsommen te matigen tot nihil, althans vast te stellen dat de dwangsommen niet zijn verbeurd, zodat [appellant] zich ook in de toekomst niet geconfronteerd ziet met procedures omtrent dwangsommen.
(viii) Bij beschikking van 5 december 2014 heeft de Ondernemingskamer – voor zover in dit stadium van het geding relevant – het volgende overwogen en beslist:
“Na beraad in raadkamer heeft de Ondernemingskamer zich ten aanzien van het verzoek van Leaderland c.s. (…) onbevoegd verklaard. De Ondernemingskamer heeft daarbij overwogen
-
dat het verzoek van Leaderland c.s. (…) betrekking heeft op een geschil dat in verband met de executie van de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014 is gerezen en dat de beslissing op dit verzoek daarom op de voet van artikel 438 Rv tot de competentie van de gewone burgerlijke rechter behoort (…)
De Ondernemingskamer heeft het door [appellant] op artikel 611d Rv gegronde verzoek afgewezen.
(ix) Leaderland c.s. hebben op 5 maart 2015, 2 september 2015 en 29 februari 2016 zowel per aangetekende post als per e-mail stuitingsbrieven aan [appellant] verzonden, alsmede aan de toenmalige advocaat van [appellant], mr. C.J. Jager. In de brieven is nogmaals gesommeerd om dwangsommen te betalen, tot een bedrag van € 1.800.000,- over de periode van 3 september 2014 tot 1 maart 2015 (180 dagen).