ECLI:NL:GHAMS:2020:2994

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
19/00648
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, opgelegd aan belanghebbende door de inspecteur van de Belastingdienst. De navorderingsaanslag is gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.946. De inspecteur had eerder een voorlopige aanslag opgelegd, maar na een onderzoek naar de aangifte van belanghebbende, die door haar gemachtigde was ingediend, werd besloten tot navordering. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, maar dit werd afgewezen door de inspecteur. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. Belanghebbende stelde dat de inspecteur ambtelijk verzuim had gepleegd door de aangifte niet voorafgaand aan de definitieve aanslag te controleren, terwijl er aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de opgevoerde aftrekposten. Het Hof oordeelde echter dat de inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte, tenzij er redelijke twijfel bestaat over de juistheid daarvan. Het Hof concludeerde dat de inspecteur zorgvuldig had gehandeld en dat er geen sprake was van ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag werd daarom terecht opgelegd.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De kosten van de procedure werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00648
25 augustus 2020
uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 8 maart 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/2504 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de het jaar 2014 een navorderingsaanslag
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.946. De navorderingsaanslag vermeldt een nog te verrekenen verlies uit werk en woning (excl. ondernemingsverlies) van € 10.981 en een nog te verrekenen ondernemingsverlies van € 4.238. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 30.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 mei
2018, afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep
in haar uitspraak van 8 maart 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof
ingekomen op 23 april 2019 en is aangevuld bij brief van 15 mei 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (daarin wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Namens eiseres heeft haar gemachtigde op 9 december 2015 aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.796. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is als volgt opgebouwd:
Voordeel uit sparen en beleggen € 37.946
Af: studiekosten
€ 1.150 -/-
Totaal € 36.796
2. Overeenkomstig de ingediende aangifte heeft verweerder op 12 februari 2016 – geautomatiseerd – een voorlopige aanslag IB/PVV 2014 aan eiseres opgelegd. Op de voorlopige aanslag staat een te betalen bedrag van € 9.198.
3. De daarop gevolgde definitieve aanslag IB/PVV 2014 is, op 9 april 2016, ook overeenkomstig de ingediende aangifte van eiseres opgelegd. Op de aanslag staat een te betalen bedrag van € 0.
4. Met dagtekening 14 maart 2017 heeft verweerder eiseres een vragenbrief gestuurd. In de brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Wij hebben onderzoek gedaan naar het aangifte gedrag van degene die uw aangifte inkomstenbelasting over 1 of meerdere van de jaren 2012 tot en met 2015 heeft ingediend. Daaruit is gebleken dat diegene voor meerdere personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan. Mogelijk geldt dat ook voor uw aangifte. Ik zal uw aangifte over 2014 nader beoordelen. Daarvoor heb ik meer informatie van u nodig. Daarom vraag ik u mij een aantal gegevens op te sturen.”
5. Eiseres heeft hierop gereageerd per brief van 5 juni 2017, ontvangen door verweerder op 26 juni 2017.
6. Verweerder heeft eiseres per brief van 3 juli 2017 aangekondigd een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 op te leggen. In de brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Ik ben van plan om u een navorderingsaanslag op te leggen, omdat is gebleken dat u ten onrechte een aftrek voor studiekosten (€ 1.150) hebt geclaimd.
U kunt de studiekosten van uw dochters niet aftrekken.
Middels een navorderingsaanslag zal alsnog de juiste aanslag aan u opgelegd worden.
2014:
Vastgesteld belastbaar inkomen box 1 [
de rechtbank begrijpt box 3]
volgens de aanslag € 36.796
Gecorrigeerd belastbaar inkomen € 37.946”
7. Eiseres heeft schriftelijk laten weten het hiermee niet eens te zijn.
8. Met dagtekening 5 augustus 2017 is de onderhavige navorderingsaanslag aan eiseres opgelegd. Op de navorderingsaanslag staat een te betalen bedrag van € 375.
9. Namens eiseres heeft haar gemachtigde hiertegen bezwaar gemaakt.
10. Middels een brief van verweerder van 12 december 2017 is (de gemachtigde van) eiseres in de gelegenheid gesteld vóór 1 januari 2018 de door eiseres gemaakte studiekosten aannemelijk te maken aan de hand van stukken. In de brief is eiseres tevens in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten. Van die gelegenheid heeft zij gebruik gemaakt.
11. Op 30 maart 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor van verweerder. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt dat op 13 april 2018 aan de gemachtigde van eiseres is verzonden.
12. Met dagtekening 17 mei 2018 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar van eiseres is afgewezen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een stuk getiteld CORRECTIEBELEID,
Versie 2.1. (hierna: het correctiebeleid) en voorzien van de datum 30 maart 2011.
Dat stuk heeft onder meer de volgende inhoud (waarbij de voetnoten niet zijn geciteerd):

1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed ken hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het
opleggen van een aanslag sec en de opbrengst. Hier zou kunnen worden tegengeworpen dat dit in strijd is met het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel. Het rechtvaardigheidsbeginsel kan worden weerlegd met een verwijzing naar artikel 9.4 Wet IB 2001 waarin wettelijk is geregeld dat voor specifiek omschreven situaties, gekoppeld aan een bepaald bedrag, ook geen aanslag wordt opgelegd.
Een “correctiebeleid” dat uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting als resultante van een besluitvormingsproces, ongeacht de belastingplichtige/-schuldige, wordt niet in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Wel moet dat bedrag, ongeacht het middel, gekoppeld zijn aan een bepaald tijdvak.

2.Correctiebeleid

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van €225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;
(…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren
gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspéelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt
worden voor de verschillende middelen.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“17. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
18. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
19. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangifte IB/PVV 2014. De door eiser ingediende aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Nu de aangifte ook verder verzorgd oogde waren er voor verweerder dan ook geen beletselen de aangifte zonder verder onderzoek te volgen. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.
20. De door eiseres geschetste omstandigheid dat het kantoor van haar gemachtigde, Werkkollektief Hoorn, vanaf april 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat het kantoor in de door haar verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van de gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. De aangifte van eiseres bleef onder dit bedrag. Nadat de papieren aangiften in het onderzoek van verweerder werden betrokken werd in maart 2017 het bedrag aangepast. In het kader van dit bredere onderzoek is ook de vragenbrief van 14 maart 2017 aan eiseres toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om tot hetzelfde oordeel te komen als het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de door eiseres overgelegde uitspraak van 16 januari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:366). De gang van zaken rond de aangifte voor het jaar 2014 rechtvaardigt de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het aan dat gerechtshof voorgelegde geschil getrokken conclusies niet.
21. Ook het beroep dat eiseres heeft gedaan op beleid van de Belastingdienst waarbij zij vanaf 2011 als richtlijn hanteren dat navorderingsaanslagen hoger dienen te zijn dan € 450 voordat wordt overgegaan tot het opleggen van een navorderingsaanslag en verweerder derhalve handelt in strijd met zijn eigen beleid, leidt niet tot gegrondverklaring van het beroep. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaart dat hij zich beroept op het ‘Correctiebeleid 2.1’. Verweerder heeft bevestigd dat hierin een bestendige gedragslijn wordt gehanteerd, overeenkomstig onderdeel 7.3 van de tot het dossier behorende ‘memo Aandachtspunten projecten Vermogen in het Buitenland’. Echter, hierin is ook opgenomen dat van het beleid kan worden afgeweken in die gevallen dat sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Verweerder kan worden gevolgd in zijn conclusie dat de situatie van repeterende onjuistheden zich in het onderhavige geval voordoet. Immers, met de door eiseres ingenomen stelling dat verweerder gehouden is alle aangiften IB/PVV van het kantoor van haar gemachtigde aan een uitvoeriger onderzoek te onderwerpen en dat het achterwege blijven van een dergelijk onderzoek een ambtelijk verzuim oplevert, betoogt eiseres in essentie zelf dat verweerder er niet van uit mag gaan dat deze aangiften juist, volledig en zonder voorbehoud zijn ingevuld. Verder biedt het als niet weersproken vaststaande feit dat verweerder na de beoordeling van de eerste 173 aangiften IB/PVV tot de conclusie is gekomen dat slechts een beperkt gedeelte van de in aftrek gebrachte bedragen aannemelijk kon worden gemaakt en daartoe het onderzoek heeft uitgebreid, voldoende aanknopingspunten voor de conclusie van verweerder dat er sprake is van repeterende onjuistheden.
22. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslag. Nu eiseres de juistheid van het daarbij vastgestelde belastbare inkomen niet met concrete, op de in geding zijnde correcties betrekking hebbende grieven heeft betwist dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat belanghebbende geen beroep meer doet op het correctiebeleid. Belanghebbende stelt zich thans op het standpunt dat het correctiebeleid niet aan de bestreden navorderingsaanslag in de weg staat, omdat de inkomenscorrectie meer dan € 1.000 bedraagt. Partijen houdt in hoger beroep enkel nog verdeeld of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Belanghebbende heeft ter zake aangevoerd dat sprake is van een ambtelijk verzuim, omdat de inspecteur op 9 april 2016 zijn definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 heeft vastgesteld, zonder voorafgaande controle van de in de aangifte opgenomen aftrek van € 1.150 voor studiekosten, terwijl hem op dat moment bekend was dat er aanleiding bestond om te twijfelen aan de juistheid van de door de gemachtigde, in de door hem digitaal ingediende aangiften, vermelde aftrekbare kosten.
5.2.
Het Hof stelt voorop, zoals ook de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, dat de inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte en mag vertrouwen op de juistheid daarvan. Tot nader onderzoek is hij alleen dan gehouden indien hij - na met normale zorgvuldigheid naar de aangifte te hebben gekeken - redelijkerwijs moet twijfelen aan de juistheid daarvan (zie onder meer HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2019:BK3080, r.o. 3.3.). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan ‘een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte [valt] te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend’ (vgl. HR 5 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7841, r.o. 4.2, BNB 1987/19).
5.3.
De aangifte van belanghebbende geeft op zichzelf beschouwd geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. Het opgevoerde bedrag aan studiekosten is niet dermate hoog dat de inspecteur nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot nader onderzoek op zichzelf geen aanleiding. De omstandigheid dat de inspecteur de juistheid van de aftrekpost niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag heeft onderzocht vormt derhalve in beginsel geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
5.4.
De vervolgvraag is of het begin 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door verschillende adviseurs, waaronder (het kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende, ingediende aangiften, en het verdere verloop van het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde tot een ander oordeel moet leiden. Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de weergave door de inspecteur van het verloop van het onderzoek. Samengevat komt dat verloop hierop neer dat gestart is met een kleinschalig onderzoek, waarbij op 30 juni 2015 vragenbrieven (173 stuks) werden verstuurd, dat de resultaten daarvan aanleiding gaven tot uitbreiding van het onderzoek, dat vanaf begin 2016 alle digitaal ingediende aangiften waarvan de aftrekposten een bepaald (drempel)bedrag te boven gingen aan onderzoek werden onderworpen, dat de uitkomsten van deze onderzoeken er aanleiding toe hebben gegeven om dit drempelbedrag in maart 2017 te verlagen en dat hierdoor ook de onderwerpelijke aangifte van belanghebbende in beeld is gekomen. De voormelde ‘getrapte’ werkwijze van de inspecteur getuigt van zorgvuldig en voldoende voortvarend handelen. Van een ambtelijk verzuim is, gelet op het vorenoverwogene, geen sprake.
5.5.
Uit het vorenstaande volgt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Nu de juistheid van het daarbij vastgestelde belastbare inkomen niet in geschil is, is de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. B.A. van Brummelen, lid van de de veertiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 25 augustus 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.