ECLI:NL:GHAMS:2020:281

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
23-001665-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsoverwegingen en verweer tot bewijsuitsluiting in openlijke geweldpleging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van openlijke geweldpleging op 4 juli 2018 in een bus te Amsterdam, waarbij hij samen met twee anderen geweld heeft gepleegd tegen een slachtoffer. De kinderrechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, met een voorwaardelijke jeugddetentie. In hoger beroep heeft de verdachte verweer gevoerd tegen de bewijsvoering, met name tegen de camerabeelden die als bewijs zijn gebruikt. De raadsvrouw van de verdachte stelde dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, omdat de mondelinge vordering tot verstrekking van de camerabeelden niet tijdig op schrift was gesteld. Het hof heeft dit verweer verworpen, omdat niet was onderbouwd welk belang van de verdachte door het verzuim was geschaad. Het hof heeft de camerabeelden bekeken en geoordeeld dat deze van voldoende kwaliteit waren voor een betrouwbare herkenning van de verdachte. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kinderrechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 30 uren, waarbij het hof de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd in aanmerking heeft genomen. Het hof heeft geen aanleiding gezien voor een voorwaardelijke straf, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001665-19
Datum uitspraak: 6 februari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 18 april 2019 in de strafzaak onder parketnummer
13-216575-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
23 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 4 juli 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten, in een bus, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging, geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [slachtoffer], door meermalen met kracht in/op/tegen het gezicht en/of op/tegen het (achter)hoofd, in elk geval tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] te slaan en/of te schoppen/trappen, terwijl dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten één of meerdere wonden op het gezicht en/of op het (achter)hoofd, voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt.

Bewijsoverweging

Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de camerabeelden in het dossier, alsmede het overige bewijsmateriaal dat op die beelden is gebaseerd, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat in het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim, namelijk dat de mondelinge vordering tot verstrekking van de camerabeelden niet binnen de door het derde lid van artikel 126nda van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn op schrift is gesteld.
Dit verweer voldoet niet aan de daartoe uit de jurisprudentie volgende vereisten nu niet is onderbouwd welk concreet belang van de verdachte door het gestelde verzuim is geschaad en welk nadeel de verdachte hierdoor heeft ondervonden. Reeds daarom verwerpt het hof het verweer. Ook overigens kan het verweer niet slagen, zoals hierna – ten overvloede – toegelicht.
Vormverzuim
Voor de vaststelling of sprake is geweest van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek stelt het hof het volgende vast. Op 4 juli 2018 heeft de opsporingsambtenaar mondeling een vordering tot verstrekking van de camerabeelden gedaan. Deze vordering is op 20 oktober 2018 op schrift gesteld en verstrekt aan de GVB Amsterdam, tot wie deze vordering is gericht.
Op grond van het derde lid van artikel 126nda van het Wetboek van Strafvordering kan de vordering tot verstrekking van camerabeelden mondeling geschieden. De vordering dient een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gegevens die worden gevorderd en de titel van de vordering te bevatten. In het geval de vordering mondeling is gegeven, stelt de opsporingsambtenaar deze achteraf op schrift en verstrekt deze binnen drie dagen nadat de vordering is gedaan aan degene tot wie de vordering is gericht.
Het hof stelt vast dat de mondeling gegeven vordering niet binnen drie dagen nadat deze is gedaan op schrift is gesteld. Dit is in strijd met artikel 126nda, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Geen bewijsuitsluiting
Het hof ziet echter geen aanleiding om aan het geconstateerde vormverzuim enig gevolg te verbinden omdat – mede gelet op de strekking van hetgeen is bepaald in artikel 126nda van het Wetboek van Strafvordering (
Kamerstukken II2017/18, 34 720, nr. 6) in samenhang met hetgeen het proces-verbaal van de politie vermeldt over de hier bedoelde toepassing van artikel 126nda onvoldoende is komen vast te staan welk belang van de verdachte door het betreffende verzuim is geschonden.
Verweer betreffende de herkenning van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de camerabeelden in het dossier van onvoldoende kwaliteit zijn om tot een betrouwbare herkenning te kunnen komen. Hierdoor zou aan de herkenning van de verdachte door de verbalisant onvoldoende bewijskracht toekomen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De verbalisant [verbalisant 1] heeft in het proces-verbaal van 25 juli 2018 gemotiveerd gerelateerd op basis waarvan hij de verdachte op de camerabeelden heeft herkend. De verbalisant heeft de verdachte onmiddellijk herkend aan zijn hoofd, neus, mond, ogen, oren, wenkbrauwen, haarlijnen en postuur. Ook verbalisant [verbalisant 2] heeft de verdachte na nadere bestudering van de videobeelden herkend, terwijl verbalisant [verbalisant 3] de verdachte eveneens heeft herkend op de
stillsvan de camerabeelden. Het hof heeft de camerabeelden ter terechtzitting in hoger beroep bekeken. Het hof heeft waargenomen dat de camerabeelden van dusdanig goede kwaliteit zijn dat een herkenning van een persoon goed mogelijk is. De verdachte stelt hier enkel een blote ontkenning tegenover.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het de verdachte is, die te zien is op de camerabeelden in het dossier.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 4 juli 2018 te Amsterdam openlijk, te weten in een bus, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], door meermalen met kracht tegen het gezicht en tegen het (achter)hoofd, in elk geval tegen het lichaam van die [slachtoffer] te slaan en te schoppen..
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

1. De eigen waarneming van het hof gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2020. Deze eigen waarneming houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De camerabeelden die onderdeel uitmaken van het dossier zijn van dusdanig goede kwaliteit dat in het algemeen een herkenning van een persoon goed mogelijk is.
2. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2018134412-1 van 4 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina’s 8 tot en met 14). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 juli 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangever
[slachtoffer]:
Op 4 juli 2018 in Amsterdam stapte ik de bus in. Ik ging achterin de bus zitten. Ik zat daar alleen. Er zaten ongeveer tien andere mensen in de bus. Ik zag dat NN1
(het hof begrijpt: de verdachte)direct naast mij kwam zitten. Ik had mijn telefoon in mijn hand en was hierop bezig. Ik zag dat NN1 met zijn hand aan mijn telefoon zat. Ik zag dat NN1 opstond en vooroverboog naar mij. Ik zag dat NN2 en NN3 opstonden en op mij afkwamen. Ik voelde direct daarna meerdere klappen op mijn hoofd. Ik voelde dat dit vuistslagen waren. Ik voelde de klappen zowel in mijn gezicht als achterop mijn hoofd. Toen ik de klappen kreeg, voelde ik direct een stekende en brandende pijn in mijn gezicht en op mijn achterhoofd.
3. Een proces-verbaal met nummer 2018124412 van 11 september 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (doorgenummerde pagina’s 15 tot en met 29). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Verdachte 1
(het hof begrijpt: de verdachte)gaat naast een andere passagier zitten (hierna: slachtoffer). Ik zie verdachte 1 opstaan en zich intimiderend over het slachtoffer buigen. Ik zie verdachte 2 en 3 opspringen en op agressieve wijze richting het slachtoffer gaan. Ik zie dat de drie verdachten in gevecht raken met het slachtoffer. Het initiatief hierin wordt genomen door de drie verdachten. Ik zie dat alle drie de verdachten het slachtoffer, kennelijk opzettelijk en met meer dan geringe kracht, schoppen en slaan. Ik zie verdachte 1 op zeer agressieve wijze schoppen en slaan in de richting van het slachtoffer, dat hierbij duidelijk geraakt wordt.
4. Een proces-verbaal met nummer 2018134412 van 5 augustus 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 39-41). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Op zondag 5 augustus 2018 zag ik foto’s van verdachten op de politiesite met
aandachtsvestigingen van een mishandeling cq. openlijke geweldpleging. Ik herken de
verdachte die op foto 1 is afgebeeld als VD1 direct als [verdachte], geboren op [geboortedag]
2000. Door contact op straat herken ik hem aan zijn uiterlijke kenmerken. Met
name de opvallende vorm van zijn wenkbrauwen, zijn snor en zijn haardracht zijn voor
mij herkenningspunten. Ik herkende de persoon na nadere bestudering van de
videobeelden. Over zijn identiteit was mij door anderen geen informatie verstrekt.
5. Een proces-verbaal met nummer 2018134412 van 31 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina’s 42 en 43). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Op zondag 5 augustus 2018 zag ik foto’s van verdachten op de politiesite met
aandachtsvestigingen van een mishandeling cq. openlijke geweldpleging. Ik herken de
verdachte die op foto 1 is afgebeeld direct als [verdachte], geboren op [geboortedag]
2000. Ik heb [verdachte] al veelvuldig staande gehouden en weet dat dit de
persoon is welke op foto 1 links in beeld staat. In het proces-verbaal is hij aangeduid als
VD1.
6. Een proces-verbaal met nummer 2018134412 van 25 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 37 en 38). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Ik bekeek een opsporingsbericht met camerabeelden van een mishandeling in een bus. Ik herkende de verdachte aangeduid als VD1 direct als [verdachte], geboren op [geboortedag] 2000 te Amsterdam. Ik herken de verdachte direct bij het zien van de camerabeelden. Ik herken de verdachte aan de vorm van zijn hoofd, neus, mond, ogen, oren, wenkbrauwen, haarlijnen en postuur.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kinderrechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 50 uren, bij niet verrichten te vervangen door 25 dagen jeugddetentie, waarvan 20 uren voorwaardelijk, bij niet verrichten te vervangen door 10 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op klaarlichte dag in een rijdende bus samen met twee anderen het slachtoffer mishandeld. Door aldus te handelen heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en bij hem pijn veroorzaakt. Bovendien verstoren dergelijke mishandelingen de openbare orde en veroorzaken en versterken zij gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving, en in onderhavig geval in het bijzonder bij de medepassagiers en de buschauffeur.
Het hof neemt het de verdachte in het bijzonder kwalijk dat hij het geweld heeft gepleegd in een rijdende bus, waardoor het slachtoffer zich niet heeft kunnen onttrekken aan de door de verdachte gepleegde mishandeling. Ook heeft de verdachte het initiatief genomen in de confrontatie met het slachtoffer door het slachtoffer met hinderlijk en uitdagend gedrag lastig te vallen. Dat de verdachte niet samen met zijn medeverdachten door is gegaan met de geweldpleging, is te danken aan het doortastende optreden van een medepassagier.
Met name omdat de verdachte het initiatief heeft genomen bij de openlijke geweldpleging en zich ook verder bijzonder agressief heeft gedragen is, zelfs ondanks dat het hof niet tot een bewezenverklaring komt van het letsel bij aangever, de door de kinderrechter opgelegde straf gerechtvaardigd. Daarbij heeft het hof ook het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering in aanmerking genomen. Het hof ziet evenwel anders dan de rechtbank geen grond voor het opleggen van een voorwaardelijke straf.
Voor zover ter terechtzitting in hoger beroep een beroep is gedaan op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, oordeelt het hof dat deze geen reden zijn tot matiging van de straf.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63, 77a, 77g, 77m, 77n en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
30 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen jeugddetentie.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. N.A. Schimmel en mr. A.M. Kengen, in tegenwoordigheid van
mr. R.L. Vermeulen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
6 februari 2020.
=========================================================================
[…]