In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.481, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De inspecteur verminderde de aanslag tot € 19.471, maar handhaafde de belastingrente van € 28. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, handhaafde de belastingaanslag, verminderde de belastingrente tot € 27 en veroordeelde de inspecteur tot een proceskostenvergoeding van € 1.002.
Belanghebbende stelde in hoger beroep dat hij recht had op een aftrek van € 310 voor specifieke zorgkosten in verband met de incontinentie van zijn zoon. De rechtbank oordeelde dat de eerste verklaring van de huisarts niet voldoende was om aan te tonen dat de zoon in 2015 leed aan incontinentie. In hoger beroep overhandigde belanghebbende een tweede verklaring van de huisarts, waarin werd bevestigd dat de zoon aan incontinentie leed. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de aftrek voor specifieke zorgkosten terecht had afgewezen, maar dat de aanslag moest worden verminderd tot € 19.037, rekening houdend met de extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
Wat betreft de proceskostenvergoeding in de hoger beroepsfase oordeelde het Hof dat belanghebbende geen recht had op vergoeding, omdat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep voortvloeide uit zijn eigen handelen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep gegrond verklaarde, maar vernietigde de uitspraak voor het overige en verminderde de aanslag en belastingrente dienovereenkomstig.