ECLI:NL:GHAMS:2020:269

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
18/00726
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.481, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De inspecteur verminderde de aanslag tot € 19.471, maar handhaafde de belastingrente van € 28. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, handhaafde de belastingaanslag, verminderde de belastingrente tot € 27 en veroordeelde de inspecteur tot een proceskostenvergoeding van € 1.002.

Belanghebbende stelde in hoger beroep dat hij recht had op een aftrek van € 310 voor specifieke zorgkosten in verband met de incontinentie van zijn zoon. De rechtbank oordeelde dat de eerste verklaring van de huisarts niet voldoende was om aan te tonen dat de zoon in 2015 leed aan incontinentie. In hoger beroep overhandigde belanghebbende een tweede verklaring van de huisarts, waarin werd bevestigd dat de zoon aan incontinentie leed. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de aftrek voor specifieke zorgkosten terecht had afgewezen, maar dat de aanslag moest worden verminderd tot € 19.037, rekening houdend met de extra uitgaven voor kleding en beddengoed.

Wat betreft de proceskostenvergoeding in de hoger beroepsfase oordeelde het Hof dat belanghebbende geen recht had op vergoeding, omdat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep voortvloeide uit zijn eigen handelen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep gegrond verklaarde, maar vernietigde de uitspraak voor het overige en verminderde de aanslag en belastingrente dienovereenkomstig.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00726
6 februari 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/1808 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.481. Tevens is belanghebbende bij beschikking op hetzelfde aanslagbiljet € 28 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2018 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.471. Hij heeft de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 november 2018 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de belastingaanslag zoals vastgesteld na uitspraak op bezwaar;
- vermindert de beschikking belastingrente tot € 27 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 december 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd, en van de zijde van de inspecteur zijn verschenen mr. M. Gomes en R. Amanchar. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op 5 oktober 1962.
2.2.
Belanghebbende heeft twee kinderen, waaronder een zoon die op 4 maart 2009 geboren is (hierna: de Zoon).
2.3.
Op 1 maart 2016 heeft belanghebbende in zijn aangifte IB voor het jaar 2015 een belastbaar inkomen uit werk en woning opgegeven ten bedrage van € 17.026. In de aangifte is een bedrag van € 2.907 aan aftrek in verband met specifieke zorgkosten opgenomen. De specifieke zorgkosten bestaan onder andere uit extra uitgaven voor kleding en beddengoed vanwege incontinentie van de Zoon. Belanghebbende claimt daarvoor een aftrek van € 310. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur deze aftrek niet geaccepteerd.
2.4.
Belanghebbende heeft in beroep een verklaring van de huisarts overgelegd (hierna: eerste verklaring), gedagtekend 28 februari 2018. In deze verklaring is onder andere het volgende vermeld:
“Dhr./ [naam]
Geb 4-3-2009
lijdt aan incontinentie/”
2.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende een nieuwe verklaring van de huisarts (hierna: tweede verklaring) overgelegd, gedagtekend 28 februari 2018, waarin het volgende staat vermeld:
“De heer/ [naam]
Geboortedatum: 4-3-2009
Lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies.”
In de verklaring is de volgende tekst met de hand bijgeschreven:
“vanaf geboorte tot heden”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een aftrek van € 310 als gevolg van uitgaven voor extra kleding en beddengoed in verband met incontinentie van de Zoon. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op proceskostenvergoeding voor het hoger beroep.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“4. Ter zitting is vastgesteld dat tussen partijen enkel nog in geschil is of eiser recht heeft op de door hem geclaimde aftrek in verband met extra uitgaven voor kleding en beddengoed voor zijn zoon [naam].
5. Op eiser rust de last om aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor deze aftrek.
6. Artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2015) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen tot een bedrag van € 310 […] indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.”
7. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat de zoon van eiser in 2015 leed aan incontinentie die structureel extra kosten voor kleding en beddengoed met zich meebracht. Eiser heeft ter onderbouwing van deze kosten een verklaring van de huisarts overgelegd, gedateerd 28 februari 2018. Deze verklaring is ontoereikend nu hieruit niet kan worden afgeleid dat in 2015 sprake was van incontinentie bij de zoon van eiser .
8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3 is het beroep gegrond verklaard.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil

Aftrek extra kleding en beddengoed
5.1.
In hoger beroep neemt de inspecteur nader het standpunt in dat belanghebbende - in verband met incontinentie van de Zoon - terecht aanspraak maakt op aftrek in verband met uitgaven voor extra kleding en beddengoed ten bedrage van € 434 (€ 310 vermeerderd met de verhoging van 40% ex artikel 6.19, lid 1, onder b, van de Wet IB 2001). Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen en zal derhalve overeenkomstig beslissen. Om die reden zal het Hof het door de inspecteur vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning verminderen tot (€ 19.471 -/- € 434 =) € 19.037. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Proceskostenvergoeding hoger beroepsfase
5.2.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat, nu het hoger beroep gegrond is, hem ook een proceskostenvergoeding toekomt voor de hoger beroepsfase. Met de eerste verklaring is reeds aannemelijk geworden dat de incontinentie in 2015 ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren, aldus belanghebbende.
5.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op de proceskostenvergoeding voor de hoger beroepsfase, omdat pas in hoger beroep de extra uitgaven aannemelijk zijn gemaakt. Het is dan ook uitsluitend aan belanghebbende te wijten dat er hoger beroep is ingesteld.
5.4.
Hoewel het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, ziet het Hof geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor de fase van het hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb. Vooropgesteld moet worden dat indien een belanghebbende in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van het (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelswijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (zie HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
5.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in rechtsoverweging 7 terecht geoordeeld dat belanghebbende met de eerste verklaring niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Zoon in 2015 leed aan incontinentie die ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zou duren. Naar het oordeel van het Hof is dit pas aannemelijk gemaakt met de - in hoger beroep overgelegde - tweede verklaring. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende niet al in de procedure bij de rechtbank met deze laatste verklaring had kunnen komen.
5.6.
Voorgaande rechtsoverweging leidt tot het oordeel dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep.
De slotsom
Gelet op vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de aanslag en de belastingrente betreft.

6.Kosten

Het Hof ziet, gelet op rechtsoverweging 5.6, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband me de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin het beroep gegrond is verklaard en de uitspraak op bezwaar is vernietigd;
  • voor zover de inspecteur is veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.002 en is opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • vermindert de aanslag IB 2015 tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.037;
  • vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het in het hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 6 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.