ECLI:NL:GHAMS:2020:2575

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
200.252.279/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van litispendentie in hoger beroep met betrekking tot een Ierse zaak en de toepassing van art. 27 EEX-Vo (oud)

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en de gezamenlijke erfgenamen van [X] sr. De zaak betreft een vordering van [appellant] die in eerste aanleg was toegewezen, maar waarbij de erfgenamen van [X] sr. zich op litispendentie beroepen. [appellant] had eerder een vordering ingesteld tegen Carigna Investments N.V. en stelt dat [X] sr. en [Y] als feitelijke beleidsbepalers van Carigna onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank had eerder de vorderingen van [X] sr. tot onbevoegdverklaring afgewezen, maar het hof moest nu beoordelen of de Nederlandse rechter de zaak moest aanhouden in verband met een aanhangige Ierse procedure. Het hof concludeert dat de Nederlandse zaak het laatst is aangebracht en dat de vorderingen tussen dezelfde partijen en op dezelfde oorzaak berusten, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd blijft. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en wijst de kosten van het geding toe aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.252.279/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/583768 / HA ZA 15-306
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 september 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
tevens geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.J. Bos te Amsterdam,
tegen
de gezamenlijke erfgenamen van
[X] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
advocaat (aanvankelijk): mr. R.M.T. van den Bosch te Rotterdam,
onder wie
[geïntimeerde] ,
in zijn hoedanigheid van erfgenaam van
[X] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
tevens appellant in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.M.T. van den Bosch te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de erven [X] genoemd. [X] wordt hierna [X] sr. genoemd. [geïntimeerde] , in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [X] sr., wordt hierna [X] jr. q.q. genoemd.
[X] sr. is in eerste aanleg procespartij geweest. Hij is op 26 augustus 2018 overleden.
[appellant] is bij dagvaarding van 21 december 2018 in hoger beroep gekomen tegen de onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2016 en 26 september 2018, voor zover gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] sr. als gedaagde. In eerste aanleg was [Y] (hierna: [Y] ) medegedaagde, maar het hoger beroep is niet gericht tegen de bestreden vonnissen, voor zover gewezen tussen [appellant] en deze medegedaagde.
Vervolgens heeft [appellant] een memorie van grieven ingediend, "tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis", met producties.
Bij H2-formulier van 3 juni 2019 heeft mr. Van den Bosch voornoemd zich gesteld voor de erven [X] . Bij brief van dezelfde datum heeft mr. Van den Bosch namens de erven [X] schorsing van het geding verzocht in verband met het overlijden van [X] sr. De rolraadsheer heeft dit verzoek afgewezen.
Daarna heeft mr. Van den Bosch namens [X] jr. q.q. een memorie van antwoord ingediend, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel (tegen de onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2016 en 7 september 2016), met producties.
[appellant] heeft een memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel ingediend.
De zaak is bepleit ter zitting van 24 augustus 2020. Namens [appellant] is de zaak bepleit door mr. Bos voornoemd en diens kantoorgenoot mr. D.H.S. Hulsewé, en namens [X] jr. q.q. door mr. Van den Bosch en diens kantoorgenoot mr. T. Ramphal, ieder aan de hand van pleitnotities waarvan exemplaren zijn overgelegd. Zijdens [X] jr. q.q. zijn nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof de vonnissen van 7 september 2016 en 26 september 2018 zal vernietigen en ‒ uitvoerbaar bij voorraad ‒ de tweede incidentele conclusie van [X] sr. houdende exceptie van onbevoegdheid alsnog zal afwijzen, althans zal bepalen dat art. 27 Verordening (EG) nr. 44/2001, zoals deze gold tot 10 januari 2015, (hierna: EEX-Vo (oud)) niet van toepassing is en dat kan worden voortgeprocedeerd, de zaak zal terugwijzen naar de rechtbank en zal bepalen dat een meervoudige kamer van de rechtbank de zaak zal behandelen, met veroordeling van de erven [X] en (voorwaardelijk) mr. Van den Bosch in de kosten van het geding, met nakosten.
[X] jr. q.q. heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellant] ‒ uitvoerbaar bij voorraad ‒ in de kosten van het geding, met nakosten en rente.
Op de zitting heeft [appellant] het verlangen te kennen gegeven dat het hof de zaak niet zal terugwijzen naar de rechtbank, maar aan zich zal houden. [X] jr. q.q. heeft zich daartegen verzet.
In het voorwaardelijk incidenteel appel heeft [X] jr. q.q. geconcludeerd dat het hof het vonnis van 13 januari 2016 zal vernietigen en alsnog zal bepalen ‒ uitvoerbaar bij voorraad ‒ dat de procedure ex art. 27 EEX-Vo (oud) aangehouden wordt totdat de bevoegdheid van de Ierse rechter vaststaat, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, met nakosten en rente.
In het voorwaardelijk incidenteel appel heeft [appellant] geconcludeerd dat het hof het vonnis van 13 januari 2016 zal bekrachtigen, met veroordeling ‒ uitvoerbaar bij voorraad ‒ van de erven [X] in de kosten van het geding in voorwaardelijk incidenteel appel, met nakosten en rente.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1
Bij dagvaarding van 21 mei 1999 heeft [appellant] een vordering bij de rechtbank Amsterdam ingesteld tegen Carigna Investments N.V. (hierna: Carigna), strekkende tot schadevergoeding, op te maken bij staat. De vordering is gebaseerd op de stelling dat Carigna een beding heeft geschonden uit een op 14 juni 1988 met [appellant] gesloten huurovereenkomst, houdende een voorkeursrecht van koop van een perceel in het centrum van Amsterdam. De vordering is in eerste aanleg toegewezen. Het toewijzende vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. Bij arrest van 24 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3498 heeft de Hoge Raad het daartegen ingestelde cassatieberoep verworpen.
Vervolgens is een schadestaatprocedure gevoerd. Bij vonnis van 12 mei 2010 heeft de kantonrechter te Amsterdam Carigna veroordeeld tot betaling van € 3.858,411,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 5 februari 1999 en € 23.942,80 aan kosten, met veroordeling van Carigna in de proceskosten. Bij arrest van 12 februari 2013 heeft het hof Amsterdam het vonnis van 12 mei 2010 bekrachtigd. Dat arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
2.2
Bij verzoekschrift van 11 oktober 2013, gericht tegen [X] sr. en [Y] , heeft [appellant] de rechtbank Amsterdam verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten om getuigen te doen horen omtrent de positie van [X] sr. en [Y] als feitelijke beleidsbepalers van Carigna. Dit verzoek is toegewezen bij beschikking van 20 maart 2014.
2.3
Een Nederlandse deurwaarder heeft in opdracht van [appellant] een advertentie doen plaatsen in [naam krant] van 19 juni 2014. Hierin worden [X] sr. en [Y] opgeroepen om als getuigen te worden gehoord in het voorlopig getuigenverhoor. De advertentie is op p. 59 geplaatst onder het kopje
"Public Notices".
2.4
Op 1 augustus 2014 heeft [X] sr. als
plaintiffeen stuk getiteld
plenary summonsdoen indienen bij de High Court in Dublin, Ierland (hierna: de High Court). Hierin is [appellant] aangewezen als
defendanten staat onder meer:
"3. On the 19th June 2014, on the instruction of the Defendant, [naam krant] newspaper published an article which the Plaintiff claims was defamatory and unjustiably threatening to him. This article was available in this jurisdiction through [naam krant] ' publication.
4. The Plaintiff states that this article insinuates that he is being called as a witness in a case to a debt which he allegedly owes in the Netherlands to the Defendant. The Plaintiff states he owes no such debt to the Defendant (...).
AND THE PLAINTIFF CLAIMS:
I. (...)
II. A Declaration that no sums are due to the Defendant by the Plaintiff
III. (...)"
2.5
Bij aangetekende brief van 20 augustus 2014, bestemd voor [appellant] , heeft een Ierse advocaat een afschrift van de
plenary summonstoegezonden aan het kantoor van mr. Bos. Bij e-mailbericht van dezelfde datum, bestemd voor [appellant] en gemaild aan het zakelijke e-mailadres van mr. Bos, heeft de Ierse advocaat onder meer medegedeeld:
"Our client has already issued proceedings against you in the Republic of Ireland regarding serious falsehoods which you know to be untrue."
2.6
Een
ordervan de High Court van 8 december 2014,
perfectedop 9 december 2014, vermeldt onder meer dat [appellant] niet was verschenen en verder:
" IT IS ORDERED AND ADJUDGED that the Plaintiff do recover against the Defendant such amount as the Court may assess in respect of the Plaintiff's claim herein for damages and the costs of suit on taxation such costs to include the costs of the assessment and that such assessment be had before a Judge sitting with or without a jury and be set down for hearing accordingly
Reserving the costs of this Motion."
2.7
Op 18 december 2014 is de dagvaarding betekend die het onderhavige geding in Nederland heeft ingeleid. Zie voor een gedeeltelijke weergave van het procesverloop van het geding in eerste aanleg hierna onder 3.2-3.5.
2.8
Een
ordervan de High Court van 9 juli 2015,
perfectedop 13 augustus 2015, vermeldt onder meer:
" IT IS ORDERED pursuant to Section 30 of the Defamation Act 2009 that the Plaintiff be authorised to publish a Notice in terms attached as the Second Schedule hereto in an Irish newspaper for the purposes of correcting a Notice published in [naam krant] newspaper on 19th June 2014
IT IS ORDERED that the Plaintiff do recover against the Defendant the costs (to include reserved costs if any) of the within proceedings when taxed and ascertained"
De bijbehorende
Second Schedulevermeldt onder meer:
"TAKE NOTICE that on 9th July 2015, the High Court of Ireland, in proceedings entitled [X] Plaintiff v [appellant] Defendant Record No. 2014/6748P made a correction Order pursuant to s. 30 of the
Defamation Act 2009authorising the Plaintiff in the aforementioned proceedings to publish, in an Irish newspaper, this notice for the purposes of correcting a notice published in [naam krant] newspaper on 19th June 2014 by confirming that, in these proceedings, the Defendant has not contested assertions made by the Plaintiff that the Plaintiff is not a director or shareholder and has not otherwise been involved in the running of a company known as Carigna Investments N.V., nor has the Defendant contested the Plaintiff's assertion that the Plaintiff is not liable for any debt or obligation of the said company or personally indebted to the Defendant."
2.9
[appellant] heeft op 4 mei 2016 een stuk getiteld
memorandum of conditional appearancedoen indienen bij de High Court. Vervolgens heeft hij op 1 juni 2016 een
notice of motiondoen indienen, waarin een
applicationwordt aangekondigd
to set asidede
ordersvan 8 december 2014 en 9 juli 2015,
made in default of appearance.
Bij
decisionvan 17 januari 2018 heeft de High Court op dit verzoek beslist. Hierbij heeft de High Court onder meer het volgende overwogen over de betekening van de
plenary summonsop 20 augustus 2014:
"32. It is clear from the above that there were at least two errors in the service of the proceedings, the first being that the plaintiff purported to service by registered post and the second being that he treated the Notice as authorising acceptance of service by the defendant's Dutch lawyers in the " [X] " proceedings, on the basis of the contents of the Notice. (...)
De High Court overwoog verder onder meer:
"33. Having said all of that, it is clear that the defendant was fully aware of the proceedings, and that for all practical purposes they were served on the defendant. (...)"
Ten slotte overwoog en besliste de High Court onder meer:
"84. Although I am satisfied that the judgment should be set aside, it is clear from the authorities that the court has a discretion to set terms upon which judgment may be set aside (...). In this case I think the appropriate terms are as follows:-
(1) (...)
(2) (...)
(3) The plaintiff shall be entitled to amend the proceedings to correct the deficiencies identified in this judgment. (...)
(4) The defendant shall not be entitled in his defence to enter any plea in relation to the failure to serve a notice of summons.
(5) (...)
(6) (...)"
2.1
[appellant] heeft op 11 juli 2018 een stuk ingediend, getiteld
notice of motion.
Op 28, 29 en 30 juli 2020 is deze
motionmondeling behandeld (
heard).
Voor zover het hof bekend, heeft de High Court nog niet beslist op deze
motion.

3.Beoordeling

3.1
Aangezien mr. Van den Bosch zich heeft gesteld voor de erven [X] en hij namens de erven [X] schorsing van het geding heeft verzocht, worden de erven [X] geacht te zijn verschenen in hoger beroep. Hieraan doet niet af dat mr. Van den Bosch vervolgens op naam van [X] jr. q.q. heeft voortgeprocedeerd.
3.2
Bij dagvaarding van 18 december 2014 heeft [appellant] gevorderd, zakelijk weergegeven, dat voor recht wordt verklaard dat [X] sr. en [Y] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en dat zij hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 3.858,411,00, vermeerderd met rente vanaf 5 februari 1999 en diverse soorten kosten.
Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd, zakelijk weergegeven, dat [X] sr. en [Y] als feitelijke beleidsbepalers van Carigna hebben bewerkstelligd of toegelaten dat Carigna haar verplichtingen uit de huurovereenkomst van 14 juni 1988 niet is nagekomen, de daardoor bij [appellant] ontstane schade niet heeft vergoed, ondanks een daartoe strekkend veroordelend vonnis, en de executie van het veroordelende vonnis onmogelijk heeft gemaakt.
3.3
[Y] is niet verschenen bij de rechtbank.
3.4
Bij incidentele conclusie van 17 juni 2015 heeft [X] sr. gevorderd, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren, althans dat zij de zaak op de voet van art. 27 EEX-Vo (oud) zal aanhouden wegens litispendentie.
Bij vonnis van 13 januari 2016 heeft de rechtbank deze incidentele vorderingen afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord.
3.5
Bij incidentele conclusie van 16 augustus 2016 heeft [X] sr. opnieuw gevorderd, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren.
Bij vonnis van 7 september 2016 heeft de rechtbank de zaak naar de parkeerrol verwezen wegens litispendentie. Bij vonnis van 26 september 2018 heeft de rechtbank dat opnieuw gedaan. Op 12 december 2018 heeft zij tussentijds hoger beroep opengesteld.
3.6
[appellant] heeft aan de kop van de memorie van grieven toegevoegd: "tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis". Kennelijk betreft dit het volgende betoog van [appellant] onder 1.16 van de memorie van grieven: "Voor zover de advocaat van [X] nu zou stellen, dat hij geen opdracht zou hebben gekregen, althans opdracht van een onbevoegde te hebben gekregen, is art. 245 Rv van toepassing en dient de advocaat van [X] de proceskosten te voldoen." Het hof zal er rekening mee houden dat [appellant] dit heeft betoogd.
3.7
[appellant] heeft vijf grieven aangevoerd tegen de vonnissen van 7 september 2016 en 26 september 2018.
3.8
Bij grief 1 betoogt [appellant] dat de rechtbank de tweede vordering tot onbevoegdverklaring had moeten afwijzen wegens strijd met het vereiste van concentratie van verweer als bedoeld in art. 128 lid 3 Rv. Bij grief 2 betoogt [appellant] (onder meer) dat de rechtbank niet had mogen terugkomen van haar eerder gegeven eindbeslissing over het beroep op litispendentie.
3.9
De relevante bepalingen van de EEX-Vo (oud) luiden als volgt:
Art. 27. 1. Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
2. Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.
Art. 30. Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht
1. op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of
2. indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.
3.1
Indien is voldaan aan de voorwaarden van art. 27 lid 1 EEX-Vo (oud), is het hof blijkens de tekst van die bepaling gehouden zijn uitspraak ambtshalve aan te houden. Daarover heeft het hof te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing. Daarbij is het hof niet gebonden aan de (bestreden) oordelen van de rechtbank. Het hof dient dus te beoordelen of thans is voldaan aan de voorwaarden van art. 27 lid 1 EEX-Vo (oud), zonder dat van belang is of de tweede vordering tot onbevoegdverklaring in strijd met het vereiste van concentratie van verweer is ingesteld en of de rechtbank voordien een bindende eindbeslissing daarover had gegeven. De grieven 1 (geheel) en 2 (deels) falen daarom bij gebrek aan belang.
3.11
Grief 3 is een restgrief zonder zelfstandig belang en kan daarom onbesproken blijven.
3.12
Grief 4 houdt onder meer het betoog in dat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 27 lid 1 EEX-Vo (oud). Bij de beoordeling van deze grief let het hof ook op hetgeen [appellant] elders in de memorie van grieven heeft aangevoerd om dat te betogen, onder meer in de toelichting bij grief 2.
3.13
Beoordeeld dient te worden of de Nederlandse zaak "het laatst is aangebracht" in de zin van art. 27 lid 1 EEX-Vo (oud).
Naar Iers recht wordt de procedure ingeleid door de indiening van
plenary summons, waarna deze binnen een jaar dienen te worden betekend. De
plenary summonszijn ingediend op 1 augustus 2014. Bij
decisionvan 17 januari 2018 heeft de High Court overwogen:
"it is clear that (...) for all practical purposes [the proceedings] were served on the defendant"(zie rov. 2.9 hiervoor). Aldus geldt dat de betekening geacht moet worden (praktisch gezien) te hebben plaatsgehad. Daarom moet worden aangenomen dat [X] sr. na 1 augustus 2014 niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van de
plenary summonsaan [appellant] moest doen in de zin van art. 30 lid 1 EEX-Vo (oud). Daaruit volgt dat de Ierse zaak op 1 augustus 2014 bij de High Court is aangebracht en aanhangig is gemaakt in de zin van art. 27 lid 1 en 30 lid 1 EEX-Vo (oud).
De Nederlandse zaak is op 18 december 2014 bij de rechtbank aangebracht in de zin van art. 30 lid 2 EEX-Vo (oud).
De Nederlandse zaak is dus het laatst aangebracht in de zin van art. 27 lid 1 EEX-Vo (oud).
Hieraan doet niet af dat de High Court [X] sr. bij
decisionvan 17 januari 2018 in de gelegenheid heeft gesteld de gebreken in de betekening te herstellen en dat [X] sr. vervolgens op de betekende
plenary summonsheeft doen vermelden dat deze zijn gewijzigd. De oorspronkelijke
plenary summonswaren immers al ingediend op 1 augustus 2014. Bovendien heeft de High Court bepaald, zakelijk en vrij vertaald weergegeven, dat [appellant] zijn verweer niet mag baseren op het ontbreken van de betekening van
a notice of summons(zie rov. 2.9). De stelling van [appellant] dat [X] sr. dezelfde fout wederom heeft gemaakt, kan daarom niet tot een andere uitkomst leiden. Die stelling is bovendien onvoldoende toegelicht.
3.14
Beoordeeld dient te worden of de vorderingen aanhangig zijn "tussen dezelfde partijen" in de zin van art. 27 lid 1 EEX-Vo (oud).
In hoger beroep heeft [appellant] gesteld dat aan dit vereiste is voldaan. Het hof onderschrijft dat en overweegt dienaangaande nog als volgt. In eerste aanleg heeft [appellant] aangevoerd dat de
plenary summonsniet zijn ingediend namens [X] sr., maar namens [X] jr. De rechtbank heeft dit betoog verworpen en geconcludeerd dat [X] sr. partij is in de Ierse procedure. Hiertegen is geen grief gericht. Ook op grond hiervan dient te worden aangenomen dat de vorderingen aanhangig zijn tussen dezelfde partijen in de zin van art. 27 lid 1 EEX-Vo (oud).
3.15
Beoordeeld dient te worden of de vorderingen "hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten" in de zin van art. 27 lid 1 EEX-Vo (oud).
De Nederlandse vordering is gebaseerd op de stelling dat [X] sr. en [Y] aansprakelijk jegens [appellant] zijn als feitelijke beleidsbepalers van Carigna. Ook het voorlopig getuigenverhoor heeft betrekking op die stelling. De advertentie in [naam krant] van 19 juni 2014 bevat een oproep om als getuige te worden gehoord in dat voorlopig getuigenverhoor en een verwijzing naar het verzoekschrift tot voorlopig getuigenverhoor. De
plenary summonsvermelden dat de advertentie insinueert dat [X] sr. als getuige wordt opgeroepen in een zaak met betrekking tot een vordering die [appellant] in Nederland op [X] sr. stelt te hebben. In de
plenary summonsvordert [X] sr. onder II een verklaring voor recht dat hij geen geldbedragen aan [appellant] verschuldigd is. Blijkens de
Second Schedulebij de order van 9 juli 2015 stelt [X] sr. dat hij niet betrokken is bij het beleid van Carigna, niet jegens [appellant] aansprakelijk is voor enige schuld of verplichting van Carigna en geen persoonlijke schuld aan [appellant] heeft (zie rov. 2.8). De vordering van [X] sr. kan niet anders worden uitgelegd dan dat [X] sr. mede vordert dat voor recht wordt verklaard dat [X] sr. niet aan [appellant] verschuldigd is wat [appellant] in de Nederlandse zaak van hem vordert. In zoverre hebben de in Ierland gevorderde verklaring voor recht en de in Nederland ingestelde vordering hetzelfde doel en zijn zij gegrond op hetzelfde feitencomplex en dezelfde rechtsregels. Op grond hiervan dient te worden aangenomen dat de in Ierland gevorderde verklaring voor recht en de in Nederland ingestelde vordering hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten in de zin van art. 27 lid 1 EEX-Vo (oud). Hieraan doet niet af dat de vorderingen van [X] sr. in de Ierse zaak (mede) gericht zijn op herstel van de goede naam van [X] sr.
3.16
Er is dus voldaan aan de voorwaarden van art. 27 lid 1 EEX-Vo (oud).
3.17
Grief 4 wijst erop dat de Ierse rechter in de
decisionvan 17 januari 2018 in een
obiter dictum(onder 83 sub 4) heeft overwogen, zakelijk en vrij vertaald weergegeven, dat de Ierse en de Nederlandse zaak niets met elkaar te maken hebben. [appellant] heeft ook verwezen naar mededelingen die de Ierse rechter in dat verband heeft gedaan op een zitting van 27 februari 2018.
Wat hiervan zij, deze overweging
obiter dictumen deze mededelingen van de Ierse rechter doen niet af aan de hiervoor gegeven oordelen van het hof.
3.18
Grief 4 betoogt verder dat de Ierse rechter heeft geoordeeld dat hij onbevoegd is kennis te nemen van de vordering van [X] sr. Dat betoog wordt verworpen, want het berust op een onjuiste lezing van de
decisionvan 17 januari 2018. Daarin heeft de Ierse rechter weliswaar (onder 50 en 54) overwogen, zakelijk en vrij vertaald weergegeven, dat [X] sr. zijn betoog over de bevoegdheid van de Ierse rechter gebaseerd heeft op een verkeerde bepaling, maar de Ierse rechter heeft niet overwogen dat hij onbevoegd is en ook niet dat hij ten tijde van de
ordersvan 8 december 2014 en 9 juli 2015 onbevoegd was.
3.19
Grief 4 faalt dus. Ook grief 2 faalt geheel.
3.2
Grief 5 heeft betrekking op de verdere beslissingen die het hof dient te nemen, indien het de bestreden vonnissen vernietigt. Nu de grieven 1 tot en met 4 niet slagen, zal het hof de bestreden vonnissen niet vernietigen, zodat grief 5 bij gebrek aan belang onbesproken kan blijven.
3.21
Het incidenteel hoger beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof naar aanleiding van de grieven van [appellant] tot het oordeel zou komen dat de vonnissen van 7 september 2016 en 26 september 2018 vernietigd dienen te worden. Aan die voorwaarde is niet voldaan. Aan beoordeling van het incidenteel hoger beroep komt het hof daarom niet toe.
3.22
De grieven van [appellant] falen. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep. De kosten van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep worden begroot op nihil. Het hof zal bepalen dat tussentijds cassatieberoep tegen dit arrest kan worden ingesteld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 7 september 2016 en 26 september 2018, voor zover gewezen tussen [appellant] en [X] sr.;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de erven [X] begroot op € 1.684,00 aan verschotten en € 2.148,00 voor salaris en op € 157,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bepaalt dat tussentijds cassatieberoep tegen dit arrest kan worden ingesteld.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, J.W.M. Tromp en
M.M. Korsten-Krijnen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken
op 29 september 2020.