Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
[A] , bijgestaan door de advocaten mrs. I.H.M. Francken-van der Ven, voornoemd, en M. Smak, advocaat te Amsterdam.
mr. Van der Landen zich bediend heeft van spreekaantekeningen die door hem in het geding zijn gebracht, terwijl de advocaten van FloraHolland zich bediend hebben van een pleitnota, die door hen is overgelegd.
2.Feiten
“(…) Het ligt gelet op voormelde omstandigheden immers in de rede dat ook met het opleggen van een minder verstrekkende maatregel [appellant] zich niet opnieuw schuldig zal maken aan ongewenst gedrag, noch dat daarvan precedentwerking zal uitgaan”.
“(…) is mijn conclusie dat er geen sprake is van ziekte of gebrek en dat er daarom geen sprake is van een reden voor ziekmelden in de traditionele zin. Menselijkerwijs kan ik me wel voorstellen dat de terugkeer na een dergelijke procesgang beladen is(…)Mijn advies is daarom met behulp van bedrijfsmaatschappelijk werk te werken aan een herstel van vertrouwen tussen de teammanager, manager en [appellant] ”.
“(…) Ons oordeel is dat u uw eigen werk op 19 november 2015 wél kon doen.(…) Per datum geschil acht ik cliënt daarom medisch gezien in staat om zijn bedongen arbeid in volle omvang uit te voeren”.
3.Beoordeling
7 februari 2016 van € 899,12 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en de wettelijke verhoging, met afgifte van loonstroken en een aangepaste jaaropgave;
1 december 2015 tot 7 februari 2016 niet arbeidsongeschikt was voor het verrichten van zijn eigen werkzaamheden. Niet gesteld of gebleken is van zodanige psychische of lichamelijke klachten aan de zijde van [appellant] dat een beroep op situatieve arbeidsongeschiktheid gerechtvaardigd is. FloraHolland heeft zich voldoende ingespannen om te komen tot een werkhervatting van [appellant] , in tegenstelling tot hetgeen [appellant] zelf heeft ondernomen, mede gezien het feit dat hij niet gereageerd heeft op de uitnodigingen voor de besprekingen op 30 november 2015 en 2 december 2015. De vordering ten aanzien van de verlofuren is door de kantonrechter afgewezen met de overweging dat vaststaat dat [appellant] gedurende de periode van 8 februari 2016 tot 1 januari 2017 op eigen verzoek wekelijks verlofuren heeft opgenomen tot het totale aantal van 299 uren.
“uit eigen onderzoek en het verweer van cliënt(lees [appellant] )
blijkt dat cliënt al enige tijd kampt met psychische klachten. Dat hij deze klachten heeft, daar is geen discussie over. Uit informatie van de bedrijfsarts blijkt dat hij de klachten ook heeft geconstateerd”.
MAK/SGBO)geoordeeld dat van “situatieve arbeidsongeschiktheid” sprake is in het geval de werknemer zich op grond van (dreigende) psychische of fysieke klachten niet in staat acht tot het verrichten van zijn werkzaamheden, hoewel ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid geen medische beperkingen van psychische of fysieke aard, kunnen worden vastgesteld. Daarbij is tevens geoordeeld dat het de werknemer is die feiten en omstandigheden moet stellen en zo nodig aannemelijk moet maken die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op (de dreiging van) psychische of lichamelijke klachten van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden verrichtte. Bovendien heeft de Hoge Raad beslist dat de werknemer alleen dan met succes een loonvordering op grond van artikel 7:628 BW (oud) kan instellen in het geval hij alle medewerking heeft verleend aan inspanningen van de werkgever die erop gericht zijn de oorzaken van die situatieve arbeidsongeschiktheid weg te nemen.
heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het niet werken in bedoelde periode in redelijkheid voor rekening van FloraHolland moet komen. [appellant] heeft enkel gesteld dat FloraHolland hem in de gelegenheid had behoren te stellen zijn werkzaamheden langzaam op te bouwen, waarbij hij in het contact met de verzekeringsarts heeft voorgesteld om te starten met één dag per week, doch de noodzaak van een dergelijke geleidelijke opbouw – anders dan zijn eigen wens - is door [appellant] op geen enkele wijze onderbouwd. De verzekeringsarts heeft [appellant] getuige de hiervoor geciteerde conclusie uit het rapport van 28 januari 2016 in staat geacht de werkzaamheden ‘
in volle omvang’te verrichten en ook de bedrijfsarts heeft in het rapport van 19 november 2015 geoordeeld
‘dat er geen sprake is van een ernstige verstoring in de arbeidsverhouding, waardoor terugkeer naar werk goed haalbaar moet zijn’..
op 9 november 2015 immers verschillende keren uitgenodigd voor een bespreking, doch [appellant] heeft aan die uitnodigingen geen gevolg gegeven, zoals hiervoor in de vaststaande feiten sub 2.8 vermeld. Nadat [appellant] ook geen gevolg had gegeven aan de tijdens de bespreking op 25 november 2015 gemaakte afspraak om de werkzaamheden de volgende dag te hervatten, heeft FloraHolland uiteindelijk
uitvoering gegeven aan de eerder aangekondigde loonstop en heeft zij met ingang van
1 december 2015 de salarisbetaling aan [appellant] stopgezet.
4.Beslissing
W.J.J. Wetzels en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.