In eerdergenoemd rapport van psycholoog [naam 8] wordt onder meer aangegeven dat vanwege het
presenteren van veel psychische klachten en onduidelijkheid over de cognitieve capaciteiten van de betrokkene er een SIMS is afgenomen. De uitslag van deze test geeft duidelijke aanwijzingen voor simulatie, waardoor er geen betrouwbare conclusie kan worden getrokken over de verstandelijke vermogens van de betrokkene, noch over het bestaan van een ziekelijke en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens. Dientengevolge kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico en blijft een advies over interventies achterwege.
Uit het reclasseringsadvies van 18 februari 2014 blijkt onder meer dat betrokkene gedurende het onderzoek informatie heeft verstrekt die tegenstrijdig, overbodig dan wel weinig relevant lijkt, waarbij
de betrokkene de neiging lijkt te hebben om de verantwoordelijkheid van haar problematiek buiten zichzelf te leggen. De reclassering heeft hierdoor onvoldoende helderheid gekregen over hoe groot de problemen van de betrokkene werkelijk zijn en welke verklaringen van de betrokkene serieus genomen kunnen worden. Vanwege de ontkennende houding is geen inschatting van het recidiverisico mogelijk. De reclassering heeft ondanks de ontkennende houding van de betrokkene toch een advies opgesteld, namelijk een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij Reclassering Nederland te Zaandam en een verplichte behandeling door een psycholoog van SPEL of een soortgelijke instelling.
In eerdergenoemd rapport van psychiater [naam 10] wordt onder meer geconcludeerd dat de betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een cluster C persoonlijkheidsstoornis (beïnvloedbaarheid, onzeker geneigd tot tobben, afhankelijk) met daarbij impulsiviteit samenhangend met haar kleptomanie. Verder is er sprake van problematische acculturatie in de Nederlandse cultuur, problemen binnen de primaire steungroep en een subsyndromale depressie (initiatiefloos, cognitief inflexibel) en met de leeftijd of de subsyndromale depressie samenhangende cognitieve achteruitgang evenals een rouwprobleem.
De exacte mate van toerekeningsvatbaarheid is niet vast te stellen gegeven haar summiere verklaringen (en uiteraard het feit dat alles zo lang geleden is), maar globaal kan gesteld worden dat, gegeven haar beïnvloedbaarheid en geringe weerbaarheid samenhangend met de persoonlijkheidsstoornis en haar toen mogelijk al aanwezige subsyndromale depressie, haar blootstelling aan contextuele, cultureel gekleurde druk uit de primaire steungroep en haar impulsiviteit, er sprake was van relevante en sturende effecten van de gecombineerde problematiek op de feiten. Betrokkene is verminderd toerekeningsvatbaar. Eerdergenoemde factoren verhogen in samenhang het recidiverisico.
Betrokkene’s (aangeleerde) hulpeloosheid (subsyndromale depressie) beperkt haar zelfredzaamheid en zelfstandigheid, zeker als zij in de context is van haar familie. Zodoende is aannemelijk dat betrokkene minder goed dan gemiddeld in staat is haar eigen belangen (bijvoorbeeld ten nadele van die van haar familie of bredere context) te behartigen. De voorkeur zou hebben betrokkene vooraleer te behandelen met antidepressiva.
Het hof kan zich met de conclusie van deskundige [naam 10] verenigen en maakt deze tot de zijne.
In eerdergenoemd rapport van psycholoog [naam 11] wordt onder meer geconcludeerd dat het – gezien de geobjectiveerde geneigdheid van de betrokkene om psychologische klachten of stoornissen te simuleren dan wel te aggraveren – niet mogelijk gebleken is om betrouwbare uitspraken te doen over het al dan niet bestaan van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens. Derhalve is het onmogelijk om vanuit gedragsdeskundig perspectief uitspraken te doen over de toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico en kan ook geen advies worden gegeven voor behandeling in een strafrechtelijk kader.
In eerdergenoemd aanvullend neuropsychologisch rapport van psycholoog [naam 11] wordt onder meer geconcludeerd dat indien er vanuit zou worden gegaan dat de betrokkene tijdens het neuropsychologisch onderzoek naar vermogen heeft gepresteerd, dan zouden uit dit onderzoek aanwijzingen naar voren zijn gekomen voor een trage cognitieve verwerkingssnelheid, een (gerichte, vastgehouden) aandachtstoornis, een (verbaal-declaratieve) geheugenstoornis, een beperkt visuo-constructief vermogen, een gebrekkige cognitieve flexibiliteit en een beperkt vermogen om te plannen. Er zijn uit het onderzoek evenwel – zowel op grond van de klinische indrukken als op grond van een afgenomen test voor malingeren – aanwijzingen naar voren gekomen dat de betrokkene (sterk) geneigd is tijdens het testonderzoek onder haar feitelijke kunnen te presteren en aldus neuropsychologische klachten te simuleren dan wel te aggraveren. Of er bij haar daadwerkelijk sprake is van bovengenoemde cognitieve functiestoornissen kan derhalve niet worden vastgesteld (noch worden uitgesloten).