ECLI:NL:GHAMS:2020:2229

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
23-002173-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met vernietiging van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep

Op 11 augustus 2020 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2019. De verdachte, geboren in 1967 en thans gedetineerd, was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank voor zover dit in hoger beroep aan de orde was, maar vernietigde de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 20.744,40 gevorderd, waarvan in eerste aanleg € 10.994,40 was toegewezen. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op een schadevergoeding van € 9.044,40 voor materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 april 2016. Het hof overwoog dat de benadeelde partij schade had geleden door het frauduleuze handelen van de verdachte, die betrokken was bij het opstellen van een huurovereenkomst met valse gegevens. De vordering tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, terwijl het hof de overige vorderingen afwees. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof, waarbij de griffier aanwezig was. Het arrest werd uitgesproken op een openbare terechtzitting.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002173-19
datum uitspraak: 11 augustus 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-730013-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Maatschapslaan.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien
niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep – voor zover in hoger beroep nog aan de orde - en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof aanvullende overwegingen met betrekking tot het bewijs zal formuleren en nadere verweren voor zover daarvan sprake is geweest zal bespreken.
Aanvullende overwegingen ten aanzien van het bewijs/ bespreking nadere verweren
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de woning aan de
[adres 1] in Amsterdam wel degelijk door [naam 1] en [naam 2] bewoond is geweest. Deze bewering wordt door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen weerlegd. Dat niet duidelijk is geworden wie precies namens de huurder(s) een handtekening heeft geplaatst op het huurcontract en de sleutelverklaring doet niet af aan de strafbare betrokkenheid van de verdachte in de vorm van medeplegen bij het tot stand komen van de huurovereenkomst met het bijbehorende contract en de sleutelverklaring. Het verweer van de raadsman dat de verdachte de hem aangeleverde gegevens van [naam 1] en [naam 2] slechts heeft doorgeleid naar [website] wordt gelet op het door de rechtbank reeds overwogene verworpen.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de verdachte een aantal weken voorafgaand aan de opstelling van de huurovereenkomst voor de [adres 1] in Amsterdam benaderd is door [naam 1] voor hulp bij de zoektocht naar een woning. Daartoe heeft [naam 1] persoonlijke bescheiden verstrekt aan de verdachte. [naam 1] heeft verklaard nooit de intentie te hebben gehad de woning aan de [adres 1] te huren. De verdachte beschikte over die gegevens en heeft die gegevens aangewend bij het opmaken van de huurovereenkomst ten behoeve van de [adres 1]. De stelling van de verdachte dat [website] de door hem verstrekte gegevens had moeten controleren, doet aan het eigen verwijtbare handelen van de verdachte niet af. Uit het vorenstaande komt de betrokkenheid van de verdachte voldoende naar voren.
De laatste twee zinnen van de rechtbank van hetgeen onder feit 1 is overwogen neemt het hof niet over.
Ten aanzien van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde
De verdachte heeft in hoger beroep meegedeeld zich neer te leggen bij de bewezenverklaring door de rechtbank van feit 3 en feit 4. Nu het hof deze feiten op basis van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen bewezen acht, behoeft een en ander geen verdere bespreking.
Ten aanzien van het onder feit 5 bewezenverklaarde
Wat het gebruikmaken van de gegevens van [naam 1] en [naam 2] betreft, verwijst het hof naar wat hiervoor ten aanzien van feit 1 nader is overwogen. Dat geldt als hier herhaald en ingelast.
De verdachte heeft ook ten aanzien van [naam 3] verklaard dat deze persoon wel degelijk op de adressen [adres 2] en [adres 3] heeft gewoond. Dit wordt echter door de inhoud van de door de rechtbank ten aanzien van dit feit gebezigde bewijsmiddelen weerlegd.
Hetgeen door de raadsman overigens is betoogd wordt voldoende weerlegd door de door de rechtbank geformuleerde bewijsoverwegingen en behoeft verder geen nadere bespreking.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.744,40. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.994,40. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, mede gelet op de proceshouding van de verdachte ten aanzien van het onder feit 5 ten laste gelegde. Voorts heeft hij subsidiair aangevoerd dat de kosten voor rechtsbijstand niet op de verdachte verhaald kunnen worden, aangezien de verdachte niet verantwoordelijk was voor het gesloten contract en onduidelijk is of een ontruiming heeft plaatsgevonden. Veeleer lijkt het erop dat de bewoners uit vrije wil uit de woning van de benadeelde partij zijn vertrokken. Daarnaast heeft de raadsman gesteld dat de benadeelde partij ten onrechte alle huurtermijnen op basis van de duur van het contract heeft gevorderd, terwijl de garantie dat een dergelijk contract de gehele periode standhoudt nooit aanwezig is wegens de mogelijkheid van de opzegtermijn van 1 maand.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft gederfde huurinkomsten à € 1.950,00 per maand gevorderd over een periode van 9 maanden. Hij heeft daarbij gesteld dat hij, gelet op het door hem met – in naam – [naam 3] gesloten huurcontract, ervan uit mocht gaan dat hij in 2016 voor de periode van het huurcontract huurpenningen zou ontvangen. Door het frauduleuze handelen van de verdachte is dat vanaf 1 april 2016 niet meer gebeurd. Van de zijde van de verdachte is deze stelling als hiervoor weergegeven gemotiveerd betwist.
Het hof constateert dat de overgelegde huurovereenkomst met betrekking tot de woning [adres 3] te Amsterdam, gesloten met de beweerdelijke [naam 3], een opzegtermijn voor de huurder bevat gelijk aan de duur van de betaalperiode, maar niet korter dan één maand en niet langer dan drie maanden. Dat betekent dat de benadeelde partij op grond van het huurcontract niet de zekerheid had dat hij gedurende een jaar de huurpenningen zou ontvangen: tussentijdse opzegging door de huurder was immers mogelijk. Volgens opgave van de benadeelde partij was de woning eind maart 2016 leeg en weer voor verhuur beschikbaar. Vervolgens heeft de benadeelde partij, naar hij stelt uit geldnood en omdat hij het vertrouwen in de verhuurbranche in Amsterdam had verloren, de woning per, naar het hof begrijpt, eind juli/begin augustus van dat jaar verkocht. Dat de benadeelde partij daarvoor heeft gekozen en niet voor het opnieuw (doen) verhuren van de woning omdat hij geen enkel risico meer wilde lopen, dient voor rekening van de benadeelde partij te komen. Dat de benadeelde partij vanaf de verkoop geen aanspraak meer kon maken op huurpenningen is immers het gevolg van zijn besluit om de woning niet langer te verhuren.
De woning is, mede door toedoen van de verdachte, vanaf 1 april 2016 tot de verkoop niet verhuurd geweest. De benadeelde partij heeft hierdoor schade geleden die in rechtstreeks verband staat met het onder 5 ten laste gelegde en bewezenverklaarde. Ervan uitgaande dat nieuwe, betrouwbare, huurders niet onmiddellijk na het leegkomen van de woning eind maart 2016 hadden kunnen worden gevonden, zal het hof de schade door gederfde huurpenningen stellen op een bedrag gelijk aan drie maanden huur. . Voor het overige zal de vordering van gederfde huurpenningen worden afgewezen.
Het hof ziet voorts aanleiding om de gevorderde kosten voor rechtsbijstand in verband met het incasseren van niet betaalde huur en vervolgens het doen vertrekken van de illegale huurders toe te wijzen. Ook hier betreft het schade die de benadeelde partij heeft geleden die in rechtstreeks verband staat met het
onder 5 ten laste gelegde en bewezenverklaarde. Dat de bewoners uiteindelijk vrijwillig zijn vertrokken en uitzetting met behulp van de sterke arm achterwege heeft kunnen blijven, maakt niet dat de daaraan voorafgaand gemaakte kosten voor rechtsbijstand onnodig zijn gemaakt. De door de benadeelde partij in dit verband in het geding gebrachte stukken zijn voldoende om aan de betwisting door de verdachte op dit punt voorbij te gaan.
De verdachte is tot vergoeding van de voornoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het
onder 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.044,40 (negenduizend vierenveertig euro en veertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 9.044,40 (negenduizend vierenveertig euro en veertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
80 (tachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 april 2016.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep – voor zover in hoger beroep aan de orde - voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. J.D.L. Nuis en mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van
mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 augustus 2020.
mr. J.L. Bruinsma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]