In deze zaak gaat het om een geschil tussen een huurster en een verhuurder over de achterblijvende cv-ketel na afloop van de huur. De huurster, [geïntimeerde], heeft van 15 november 1986 tot 1 april 2017 een woning gehuurd van [appellante]. Tijdens de huur heeft [geïntimeerde] met toestemming van [appellante] een individuele cv-ketel geplaatst, die bij het einde van de huur in de woning is achtergebleven. De huurster vorderde een schadevergoeding van € 4.000,= wegens ongerechtvaardigde verrijking, omdat de verhuurder de cv-ketel zonder vergoeding heeft behouden. De kantonrechter heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen en [appellante] veroordeeld tot betaling van € 3.000,=, maar [appellante] ging in hoger beroep.
Het hof oordeelt dat de huurster recht heeft op een vergoeding op basis van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof stelt vast dat de huurster de kosten voor de cv-ketel heeft gedragen en dat de verhuurder ongerechtvaardigd is verrijkt door de ketel te behouden. Het hof wijst erop dat de overeenkomst tussen partijen niet in de weg staat aan de vordering van de huurster, omdat artikel 7:242 lid 2 BW niet toestaat dat van artikel 7:216 lid 3 BW ten nadele van de huurder wordt afgeweken. Het hof concludeert dat de huurster recht heeft op een vergoeding van € 2.700,=, omdat de ketel nog niet was afgeschreven en de huurster niet in staat was om de kosten terug te verdienen.
De uitspraak van de kantonrechter wordt gedeeltelijk vernietigd, en het hof bekrachtigt de veroordeling tot betaling van € 2.700,=, te vermeerderen met wettelijke rente. De kosten van het geding in eerste aanleg worden aan [appellante] opgelegd, en [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot restitutie van hetgeen [appellante] te veel heeft betaald.