Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
relatieve rust’ te nemen en ‘
mobiliserende nek- en schouderoefeningen’ te doen. De huisarts verwachtte een spontane verbetering binnen enkele weken.
“Hartelijk dank voor uw verslag. Mijn probleem is dat ik een causaal verband moet kunnen aantonen tussen het ongeval en het faillissement. Hiervoor is het noodzakelijk om redelijk concreet omschreven beperkingen in deze periode aan te kunnen geven die het causaal verband ondersteunen. Is het mogelijk de beperkingen in die periode ‘harder’ en/of ‘gerichter’ te omschrijven? Eventueel met als aanvulling dat een langere periode van gehele rust cq een vakantie noodzakelijk zou zijn voor herstel? (…)”
3.Beoordeling
a. een bedrag van € 546.133,- netto wegens verlies aan verdiencapaciteit;
grieven I tot en met IVvan [appellant] lenen zich voor gezamenlijke behandeling en betreffen diens vordering onder 3.1 sub a (met rente). Zoals expliciet blijkt uit paragraaf 2.12 van de memorie van grieven legt [appellant] niet (langer) aan deze vordering ten grondslag dat het faillissement van Interpooling zonder het ongeval had kunnen worden voorkomen. Al hetgeen partijen eerder in deze procedure daaromtrent naar voren hebben gebracht, kan derhalve onbesproken blijven.
vermoeidheidsklachtendie hij dagelijks ervaart. Het hof acht het bestaan van deze klachten op zich voldoende aangetoond. Het hof is echter van oordeel dat dit niet geldt voor het vereiste oorzakelijk verband tussen deze klachten en het ongeval. Daartoe is het volgende redengevend.
Ik kan in elk geval geen medisch causaal verband zien tussen de klachten en het ongeval.” Hij liet daarop volgen dat hij geen posttraumatische stressverschijnselen heeft gevonden die het gevolg zouden kunnen zijn van het ongeval, en dat [appellant] het ongeval ook niet heeft beleefd als psychotrauma. [appellant] heeft hier te weinig tegenovergesteld, ook omdat de constatering van Van den Bosch past bij het beeld dat uit het onder 2.2 vermelde interview oprijst.
Antwoord: c-e. De huidige klachten van betrokkene hebben een aspecifiek karakter, komen veel voor en worden doorgaans niet gezien als gevolg van letsel, van welke aard dan ook. (…)”
geheugen- en concentratieklachtenkan worden uitgegaan. Het hof komt tot dit oordeel ondanks dat:
minder concentratie”, en naar aanleiding van het tweede consult in maart 2014: “
Heeft zelf toch idee dat hij na ongeval blijvende stoornissen heeft (…) ook cognitief (…) Nu merkt hij nog problemen met concentratie en geheugen”, en
aanwezige klachten op cognitief terrein”.
Conclusie (…) Er lijkt geen sprake te zijn van cognitieve stoornissen. Tijdens het onderzoek oogt patiënt met name bij concentratietaken onrustig, alsof hij er veel moeite mee heeft. Dit is echter niet terug te vinden in de resultaten.” In het rapport van psychiater Van den Bosch is deze conclusie onder ‘Beschouwing’ bevestigd: “
Bij psychiatrisch onderzoek kan ik geen psychopathologie van enige betekenis vaststellen. De cognitieve functies zijn bij dit onderzoek niet aangetast. Geen relevante objectieve aandachts- of geheugentekorten”.
nekpijnklachtenis van belang dat de huisarts naar aanleiding van het eerste consult van [appellant] noteerde: “
Geen nekspierpijn” alsmede “
Normale nekexcursies”. Weliswaar heeft de huisarts [appellant] toen geadviseerd mobiliserende nek- en schouderoefeningen te doen, maar hij verwachtte blijkens zijn notitie ook een spontane verbetering binnen enkele weken. Naar aanleiding van het tweede consult van [appellant] (op 18 maart 2014) noteerde de huisarts: “
Heeft zelf toch idee dat hij na ongeval blijvende stoornissen heeft in de nek”. De huisarts noteerde toen echter ook: “
Nek: diffuse drukgevoeligheid, geen opvallende functiebeperking.” Ook de stelling van [appellant] dat in een brief van de huisarts van 9 mei 2014 wordt gesproken van een wekedelenkneuzing op nekniveau is van onvoldoende gewicht. In het intakegesprek van 5 september 2014 bij DBC Badhoevedorp heeft [appellant] immers zelf de nekpijn beschreven als ‘niet relevant’. De nekpijnklachten zijn nadien door geen van de deskundigen nog vastgesteld. Gelet op het voorgaande kan niet van het bestaan van deze klachten worden uitgegaan.
hoofdpijnklachten.Weliswaar noteerde de huisarts bij het tweede consult (in 2014) volgens [appellant] “diffuse hoofdpijn” en heeft neuroloog [A] in zijn verslag van 8 april 2014 vermeld dat [appellant] na een klachtenvrije interval last had van “diffuse hoofdpijnklachten”, maar [A] noteerde ook dat dit ten tijde van zijn onderzoek inmiddels weer was verbeterd. Bij diens neurologisch onderzoek werden (in het geheel) geen afwijkingen gevonden. Geen van de andere deskundigen heeft nadien nog hoofdpijnklachten vastgesteld.
duizeligheid– tot slot – is van belang dat de huisarts naar aanleiding van het eerste consult van [appellant] noteerde: “
Wat duizelig”. Ook neuroloog Oosterhoff beschrijft in zijn rapport dat [appellant] bij het onderzoek van de oogvolgbewegingen duizelig werd en een onevenwichtig gevoel kreeg en dat dit ook het geval was bij het draaien van het hoofd. Het hof vraagt zich af of dit constateringen van Oosterhoff zelf zijn dan wel een weergave van de anamnese. Dat kan hierna echter in het midden blijven. Want zelfs indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [appellant] aan duizeligheid lijdt, kan dat zijn vordering niet dragen. Daaraan staat in de weg dat [appellant] in paragraaf 2.4 van zijn memorie van grieven zelf melding maakt van draaiduizeligheid in 2008, waarvoor hij vijf consulten bij de huisarts heeft gehad. Gelet hierop had [appellant] nader moeten onderbouwen dat en waarom de duizeligheid die hij thans stelt te ervaren ongevalsgevolg is. Zijn enkele – niet met een medische verklaring onderbouwde – stelling dat deze klacht na de genoemde vijf consulten was verholpen, is onvoldoende om van de juistheid van die stelling uit te gaan. Bij gebreke van die nadere toelichting is het juridisch-causale verband tussen deze klacht en het ongeval niet aangetoond.
grieven VI-XIIbetreffen de onder 3.1 sub c en d genoemde kosten en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellant] vordert op voormelde gronden € 43.062,77 plus € 2.338,40,- dus in totaal € 45.401,17. In dit verband stelt het hof voorop dat ASR reeds diverse bedragen heeft betaald. Blijkens paragraaf 150 van de conclusie van antwoord is het volgende uitgekeerd: