ECLI:NL:GHAMS:2020:1979

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
200.253.337/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake executoriaal derdenbeslag en onrechtmatige verklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, waarbij de kantonrechter [appellante] heeft veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag wegens verbeurde dwangsommen en achterstallige kinderalimentatie. [appellante] heeft in hoger beroep de vonnissen van de kantonrechter bestreden, stellende dat de verklaringen die zij heeft afgelegd in het kader van het derdenbeslag niet onrechtmatig zijn. Het hof oordeelt dat de enkele stelling van [geïntimeerde] dat de verklaringen onjuist zijn, onvoldoende is om te concluderen dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] niet binnen de wettelijke termijn van twee maanden heeft gereageerd op de afgelegde verklaringen van [appellante], waardoor deze als juist moeten worden aangemerkt. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling aan [appellante] van hetgeen zij heeft ontvangen, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.253.337/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 6570749 \ CV EXPL 18-116
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 juli 2020
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. A.M. Feringa te Zaandam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.D.H. Lesmeister te Almere.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 14 januari 2019 in hoger beroep gekomen van een tweetal vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Zaanstad (verder: de kantonrechter) van respectievelijk 12 juli 2018 (verder: het tussenvonnis) en 15 november 2018 (verder: het eindvonnis), in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Het hof heeft bij arrest van 12 februari 2019 een comparitie van partijen bepaald, welke geen doorgang heeft gevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen om alles wat [appellante] ter uitvoering van het eindvonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan [appellante] terug te betalen (met wettelijke rente), met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] heeft een affectieve relatie gehad met [A] (verder: [A] ). Tussen [geïntimeerde] en [A] zijn geschillen ontstaan. In verband hiermee heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden Nederland, locatie Lelystad, op 27 juli 2016 een vonnis gewezen (verder: het vonnis van 27 juli 2016) en [A] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om de in dat vonnis opgenomen omgangsregeling met de minderjarige kinderen van hem en [geïntimeerde] na te komen. Volgens [geïntimeerde] heeft [A] dat niet gedaan en heeft hij een bedrag van € 5.000,00 aan dwangsommen verbeurd.
(ii) [A] heeft in het verleden een snoepwinkel gedreven in [plaats] . Volgens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel wordt deze snoepwinkel sinds 15 augustus 2016 gedreven door [appellante] . Als gevolmachtigde van de eenmanszaak staat [A] vermeld.
(iii) In verband met de incasso van de verbeurde dwangsommen heeft [geïntimeerde] ten laste van [A] derdenbeslag onder [appellante] laten leggen. [appellante] heeft het daartoe bedoelde formulier ‘Verklaring derdenbeslag’ ingevuld. Op dit formulier, ondertekend op 20 februari 2017, heeft [appellante] verklaard dat tussen haar en [A] geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan uit hoofde waarvan [A] op het tijdstip van het beslag nog iets van [appellante] te vorderen had, op dat moment te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen.
(iv) Op 27 juni 2017 heeft de deurwaarder namens [geïntimeerde] opnieuw (executoriaal) derdenbeslag onder [appellante] laten leggen. [appellante] heeft op het daartoe bedoelde formulier ‘Verklaring derdenbeslag’ verklaring gedaan. Op dit formulier, ondertekend op 27 juni 2017, heeft [appellante] opnieuw verklaard dat tussen haar en [A] geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan uit hoofde waarvan [A] op het tijdstip van het beslag nog iets van [appellante] te vorderen had, op dat moment te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen. Bovendien heeft zij het volgende geschreven:
“Op 20-2-17 heb ik exact hetzelfde form. ingevuld! Dhr [A] werkt niet voor mij!”
( v) [geïntimeerde] heeft op 8 december 2017 conservatoir beslag ten laste van [appellante] op een aan deze in eigendom toebehorende onroerende zaak doen leggen.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – na vermeerdering van eis – gevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter [appellante] veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 5.000,00 wegens door [A] verbeurde dwangsommen krachtens het vonnis van 27 juli 2016, voorts tot betaling van de achterstallige kinderalimentatie ten bedrage van € 6.157,12 tot en met november 2017, een bedrag van € 382,12 over december 2017 alsmede een bedrag van € 385,85 voor elke maand met ingang van januari 2018 (een en ander met wettelijke rente) en, ten slotte, betaling van de beslagkosten ten bedrage van € 605,83, met beslissing over de proceskosten. [appellante] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft bij het eindvonnis, kort gezegd, [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 2.217,10 (met wettelijke rente), tot betaling van de beslagkosten en tot betaling van de proceskosten (inclusief nasalaris). Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellante] in hoger beroep met drie grieven op.
3.4.
Het hof ziet aanleiding allereerst de tweede grief te behandelen. Met deze grief betoogt [appellante] , kort gezegd, dat de kantonrechter weliswaar terecht heeft overwogen dat [geïntimeerde] krachtens artikel 477a lid 2 Rv de door [appellante] afgelegde verklaring had kunnen betwisten of aanvulling daarvan had kunnen eisen door [appellante] binnen twee maanden na haar verklaring te dagvaarden, maar ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] voorshands voldoende heeft (gesteld en) bewezen dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door een valse verklaring af te leggen en dat [appellante] wordt toegelaten tegenbewijs te leveren. Volgens [appellante] staat de door haar afgelegde verklaring in rechte als onbetwist vast, waardoor van een valse verklaring en onrechtmatig handelen geen sprake kan zijn, en is het in strijd met de wet om de afgelegde verklaring alsnog op juistheid te toetsen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.5.
In het onderhavige geval staat vast dat [appellante] naar aanleiding van de desbetreffende derdenbeslagen op 20 februari 2017 en op 27 juni 2017 (buitengerechtelijke) verklaringen heeft afgelegd en dat [geïntimeerde] in geen van beide gevallen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om op de voet van artikel 477a lid 2 Rv de desbetreffende verklaring te betwisten dan wel aanvulling daarvan te eisen door [appellante] binnen twee maanden na haar verklaring te dagvaarden tot het doen van gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan haar, [geïntimeerde] , zal blijken toe te komen. Daarmee is op grond van diezelfde bepaling de bevoegdheid om dat te doen voor [geïntimeerde] vervallen en moeten de beide (met elkaar overeenstemmende) verklaringen daarom in beginsel als juist worden aangemerkt.
3.6.
Het voorgaande brengt mee dat in het onderhavige geval – dat van het geval aan de orde in HR 30 november 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD3953; NJ 2002/419) hierin verschilt dat het daar onder meer om de vraag ging of herroeping of wijziging door de derde-beslagene van een buitengerechtelijke verklaring onrechtmatig handelen kan opleveren – in beginsel geen plaats meer is voor een door de beslaglegger gewilde toetsing van de juistheid van de afgelegde verklaring, en dus evenmin voor het oordeel dat de derde-beslagene onrechtmatig heeft gehandeld (enkel) omdat deze een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Dat laat onverlet dat ook in gevallen als het onderhavige achteraf kan blijken dat de derde-beslagene bij het afleggen van de verklaring onrechtmatig heeft gehandeld en – indien aan alle vereisten daarvoor is voldaan – aansprakelijk kan worden geacht voor de dientengevolge door de beslaglegger geleden schade. Dit zal onder meer het geval kunnen zijn als uit feiten en omstandigheden die de beslaglegger vóór ommekomst van de in artikel 477a lid 2 Rv bedoelde termijn niet kende en niet behoorde te kennen, blijkt dat de afgelegde verklaring berustte op bedrog of op stukken die vals waren, of als de beslaglegger na ommekomst van die termijn stukken van beslissende aard in handen krijgt die door toedoen van de derde-beslagene waren achtergehouden.
3.7.
Hoewel [geïntimeerde] op meerdere plaatsen in de gedingstukken heeft gesteld dat [appellante] ‘valse’ verklaringen heeft afgelegd en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld, blijkt uit haar verdere stellingen dat zij met de woorden ‘valse’ verklaringen steeds bedoelt dat de verklaringen van [appellante] onjuist zijn geweest. Blijkens het hiervoor (onder 3.6) overwogene is de enkele stelling dat het om onjuiste verklaringen ging echter onvoldoende om deze in dit geval als onrechtmatig te kunnen kwalificeren. [geïntimeerde] heeft aldus onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat [appellante] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Voor toewijzing van haar wel daarop gebaseerde vordering is daarom geen plaats.
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat
grief IIslaagt. Dit brengt mee dat
grief Ien
grief IIIen de op die grieven betrekking hebbende overige stellingen en weren van partijen buiten bespreking kunnen blijven.
3.9.
De slotsom luidt dat het appel slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde] zullen worden afgewezen en [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om alles wat [appellante] ter uitvoering van het eindvonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan [appellante] terug te betalen (met wettelijke rente). [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in beide instanties.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] om alles wat [appellante] ter uitvoering van het eindvonnis aan haar heeft voldaan aan [appellante] terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op nihil voor verschotten en op € 450,00 voor salaris gemachtigde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op € 423,01 voor verschotten en op € 1.074,00 voor salaris advocaat;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, G.C. Boot en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.