In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2002, was eerder vrijgesproken van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het hof heeft het hoger beroep behandeld naar aanleiding van een zitting op 25 juni 2020 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman.
De tenlastelegging betrof het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben van ongeveer 60 bolletjes cocaïne op of omstreeks 19 april 2019 in Amsterdam. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met drie anderen was aangehouden, maar dat er bij hem geen verdovende middelen of grote geldbedragen zijn aangetroffen. De verdachte ontkende de drugs in zijn bezit te hebben gehad en er was geen ander bewijs dat hem verbond aan de drugs.
Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is om te stellen dat de verdachte de cocaïne in zijn bezit had of dat hij nauw en bewust samenwerkte met de medeverdachten. Gezien de onzekerheden in het bewijs en de mogelijkheid dat de drugs door iemand anders in het compartiment zijn geplaatst, heeft het hof besloten de verdachte vrij te spreken van de tenlastegelegde feiten. Het vonnis van de kinderrechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan door de verdachte vrij te spreken.