ECLI:NL:GHAMS:2020:1904

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
23-002697-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van getuigenverzoeken en onderzoekswensen in hoger beroep van een strafzaak met betrekking tot cumulatief tenlastegelegde feiten

Op 8 juli 2020 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep in een strafzaak met parketnummer 23-002697-19. De zaak betreft een verdachte die in eerste aanleg is vrijgesproken van cumulatief ten laste gelegde feiten, waaronder (mede)plegen van moord. De verdediging heeft verzocht om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraken. Het hof heeft dit verzoek gehonoreerd, omdat volgens artikel 404, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep openstaat tegen vrijspraken.

Daarnaast heeft de verdediging diverse getuigenverzoeken ingediend, die door het hof zijn beoordeeld. Het hof heeft oog voor de buitengewone omvang van het onderzoek en de wijze waarop het zich heeft ontplooid. Het hof heeft verschillende verzoeken tot het horen van getuigen toegewezen, waaronder getuigen die eerder zijn gehoord, en heeft ook verzoeken afgewezen die niet noodzakelijk werden geacht voor de verdediging. Het hof heeft de verzoeken tot het horen van getuigen die niet eerder zijn gehoord, beoordeeld aan de hand van het verdedigingsbelang en het noodzakelijkheidscriterium.

De verdediging heeft ook onderzoekswensen ingediend, waaronder verzoeken om kennisname van audio-opnamen van getuigenverhoren en inzage in onderzoeksdossiers. Het hof heeft enkele van deze verzoeken toegewezen, terwijl andere zijn afgewezen of aangehouden. De beslissing van het hof is gemotiveerd en houdt rekening met de waarborgen van een eerlijk proces, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak

Parketnummer: 23-002697-19
Uittreksel uit het proces-verbaal van de op 8 juli 2020 in het openbaar gehouden terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam
Tegenwoordig zijn:
mr. R.P. den Otter, voorzitter,
mr. J.W.H.G. Loyson en mr. R. Kuiper, leden,
mr. T. Kaandorp en mr. O.F. Qane, griffiers.
Het hof neemt de volgende beslissingen en motiveert deze beslissingen zoals hieronder verwoord.

1.Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdediging heeft verzocht de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraken door de rechtbank van de hem in zaak A onder 1 en 2, in zaak B onder 1 en 3 en in zaak C onder 1 en 2 cumulatief ten laste gelegde feiten.
De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven het standpunt van de verdediging te delen dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, voor zover het hoger beroep betrekking heeft op het telkens cumulatief ten laste gelegde (mede)plegen van moord of poging daartoe.
De tenlastelegging in de gevoegde zaken A onder 1 en 2, B onder 1 en 3 en C onder 1 en 2 behelst steeds het verwijt van (medeplegen van) het opzettelijk uitlokken van (poging tot) moord ten aanzien van diverse personen en, afzonderlijk omschreven na het tussengevoegde lidwoord “en”, het verwijt van (mede)plegen van (poging tot) moord ten aanzien van die personen. Mede gelet op het standpunt van de advocaat-generaal, verstaat het hof de tenlastelegging zo dat daarin cumulatief – en derhalve gevoegd – strafbare feiten aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen.
De rechtbank heeft de verdachte telkens vrijgesproken van het in zaak A onder 1 en 2, in zaak B onder 1 en 3 en in zaak C onder 1 en 2 als tweede cumulatief tenlastegelegde: het (mede)plegen van (poging tot) moord. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is dan ook mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat voor de verdachte tegen deze vrijspraken geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom te zijner tijd bij arrest niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken van het in zaak A onder 1 en 2, in zaak B onder 1 en 3 en in zaak C onder 1 en 2 telkens als tweede cumulatief tenlastegelegde.

2.Beoordeling van de getuigenverzoeken

2.1.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de getuigenverzoeken
De verzoeken die door de verdediging zijn gedaan, worden beoordeeld met inachtneming van de in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden gegarandeerde waarborgen. Op grond van het derde lid, aanhef en onder d, van deze verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Dit recht is in de Nederlandse wet en rechtspraak nader uitgewerkt. Daarbij wordt voor de beoordeling van getuigenverzoeken van de verdediging onderscheid gemaakt naar gelang het verzoek al dan niet bij appelschriftuur én tijdig is gedaan.
Het hof stelt vast dat de appelschriftuur waarin de getuigenverzoeken en andere onderzoekswensen zijn gedaan, op 19 juli 2019 – dus tijdig binnen de in artikel 410, derde lid, Sv neergelegde termijn van 14 dagen na het instellen van het hoger beroep – is ingediend.
De tijdig ingediende verzoeken tot het oproepen van getuigen die niet eerder door een rechter zijn gehoord, moeten worden beoordeeld aan de hand van het verdedigingsbelang. Dit betekent dat een dergelijk verzoek kan worden afgewezen indien de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Daarvan is sprake indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
(vgl. Hoge Raad 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219).
De verzoeken tot het horen van getuigen die eerder in eerste aanleg ter terechtzitting dan wel door de rechter-commissaris zijn gehoord, moeten worden beoordeeld met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium. Dat criterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken (vgl. Hoge Raad 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496). Vanwege de buitengewone omvang van het onderhavige onderzoek en de wijze waarop zich dat, ook ter terechtzitting in eerste aanleg heeft ontwikkeld, heeft het hof oog voor de wens van de verdediging tot het stellen van nadere vragen aan reeds door de rechter-commissaris of ter terechtzitting gehoorde getuigen, in verband met de wijze waarop het onderzoek zich heeft ontplooid en de inzichten die de verdediging daardoor heeft verkregen en wil toetsen.
2.2.
Getuigenverzoeken die worden toegewezen
Het hof wijst toe de verzoeken tot het horen van: [zus 1]; [zus 2]; [ex-partner]; [naam 1]; [oud-OvJ]; [naam 2]; [naam 3]; [naam 4]; [naam 5]; [naam 6]; [naam 7]; [naam 8]; [naam 9]; [naam 10]; [naam 11]; [naam 12]; [naam 13]; [kroongetuige 1]; [ kroongetuige 2]; [naam 14]; [naam 15], met dien verstande dat deze verhoren zullen plaatsvinden ter terechtzitting.
Het hof wijst ook toe de verzoeken tot het horen van: [naam 16]; [naam 17]; [naam 18]; [naam 19]; [naam 20]; [naam 21]; [naam 22]; [naam 23]; [naam 24]; [naam 25], met dien verstande dat deze verhoren zullen plaatsvinden bij de raadsheer-commissaris.
2.3
Getuigenverzoek dat gedeeltelijk wordt toegewezen
Het hof wijst gedeeltelijk toe het verzoek tot het horen van: [OvJ], te weten, uitsluitend voor zover het verzoek betrekking heeft op de kwestie die wordt genoemd in het eerste onderdeel van de motivering van het verzoek (verklaring [zus 1] dat [kroongetuige 2] niet betaald zou zijn), en overweegt daartoe als volgt.
In de motivering van het verzoek tot het horen van [OvJ] als getuige heeft de verdediging ten eerste gewezen op de verklaring van [zus 1] dat [kroongetuige 2] niet betaald zou zijn. [zus 1] zou dit met [OvJ] hebben besproken. De verdediging wil [OvJ] hierover bevragen en heeft dit niet eerder kunnen doen. Deze ondervraging is noodzakelijk gezien de doorslaggevende betekenis die de rechtbank aan de verklaringen van [zus 1] heeft toegekend. De verdediging merkt daarbij op dat het getuigenverhoor van [OvJ] ter terechtzitting van 12 november 2018 was toegewezen naar aanleiding van de brief van de verdediging van 30 oktober 2018 en dat het verhoor zich op de thema’s genoemd in die brief diende te richten.
Het verzoek heeft ten tweede betrekking op het contact tussen [OvJ] en [ex-partner] over onder meer haar positie in het witwasonderzoek van de FIOD. De verdediging is van mening dat antwoord moeten komen op de vraag of en in hoeverre dat FIOD-onderzoek een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de bereidheid van deze getuige om verklaringen af te gaan leggen in de zaak tegen de verdachte.
Het verzoek heeft ten derde betrekking op het onderzoek van [OvJ] naar informatie betreffende [naam 11]. In de tweede schriftelijke termijn heeft de verdediging een voorbehoud gemaakt met betrekking tot dit onderdeel van het verzoek, in die zin dat de wens om [OvJ] daarover te horen kan afhangen van hetgeen uit het verhoor van [naam 11] naar voren komt. Het hof zou een beslissing op dit onderdeel kunnen aanhouden.
Het verzoek heeft ten vierde betrekking op al het overige dat naar het oordeel van de verdediging relevant of noodzakelijk kan worden geacht. In de tweede schriftelijke termijn heeft de verdediging dit onderdeel niet nader toegelicht.
Het openbaar ministerie acht het eerste onderdeel van het verzoek onvoldoende onderbouwd en overweegt daarbij dat van de verdediging in dit stadium van het proces mag worden verlangd dat zij concreet aangeeft waarom een nader verhoor van [OvJ] noodzakelijk is, welke vragen niet eerder aan deze getuige gesteld hadden kunnen worden of welke concrete vragen door deze getuige nog niet beantwoord zijn. Dit heeft de verdediging nagelaten. Een nader verhoor over dit onderwerp is, zonder nadere concrete motivering, niet noodzakelijk. In de tweede schriftelijke termijn heeft het openbaar ministerie zijn standpunt gehandhaafd en daarbij het volgende overwogen. Juiste lezing van het verhoor van [OvJ] op de zitting van 12 november 2018 laat zien dat de suggestie van een afgebakend verhoor niet klopt. Vanaf 23 maart 2018 (verhoor [zus 1] op zitting) was de verdediging bekend met de verklaring van [zus 1] over betalingen aan [kroongetuige 2], waarover zij zou hebben gesproken met [OvJ]. Tot aan het verhoor van [OvJ] was er alle ruimte voor de verdediging om een verzoek te doen [OvJ] hierover vragen te stellen. Ook tijdens het verhoor was er ruimte om over dat onderwerp vragen te stellen. Tijdens dat verhoor heeft de rechtbank expliciet aan de verdediging gevraagd of zij nog nadere verzoeken had. Tegen deze achtergrond kan de verdediging niet met juistheid stellen dat zij hierover niet eerder vragen heeft kunnen stellen.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van het verzoek heeft het openbaar ministerie het volgende overwogen. Niet duidelijk is waarom pas in hoger beroep wordt gevraagd [OvJ] over dit punt te horen. Het had bij gelegenheid van de eerdere verhoren aan de orde gesteld kunnen worden. Daarnaast heeft de verdediging niet gemotiveerd waarom een nader verhoor over dit punt noodzakelijk is. In tweede termijn heeft het openbaar ministerie verwezen naar het proces-verbaal van bevindingen van [OvJ] van 19 augustus 2015, waarin is te lezen dat de betrokken getuigen, onder wie [ex-partner], geen voorwaarden hebben verbonden aan hun instemming met het gebruik van hun verklaringen. Gesproken is over de mogelijkheden van vergoeding van inkomstenderving in het geval [ex-partner] door haar optreden als getuige haar baan zou verliezen. Tijdens de zittingen van 29 maart 2018 en 6 april 2018 heeft getuige [ex-partner] op vragen van de rechtbank en van de verdediging verklaard dat haar eigen strafzaak geen onderwerp van gesprek met [OvJ] is geweest. Het openbaar ministerie is van mening, met de rechtbank in haar vonnis, dat de stelling van de verdediging op dit punt moet worden gekwalificeerd als een niet onderbouwde suggestie. Het verzoek om [OvJ] op dit punt nader te horen moet als niet noodzakelijk worden afgewezen.
Ten aanzien van het derde onderdeel van het verzoek heeft het openbaar ministerie het volgende overwogen. Uit de gang van zaken blijkt dat het openbaar ministerie in de persoon van [OvJ] voldoende inspanningen heeft geleverd om de bij de verdediging levende vragen te beantwoorden. Dat die antwoorden volgens de verdediging onvoldoende zijn, brengt niet mee dat een nader verhoor noodzakelijk is. Niet aannemelijk is dat [OvJ] meer en anders kan verklaren dan zij heeft gedaan, haar processen-verbaal daarbij inbegrepen. Het openbaar ministerie is van mening dat een nader verhoor daarom niet noodzakelijk is. Naar aanleiding van de tweede termijn van de verdediging in deze heeft het openbaar ministerie gesteld dat, gezien het voorwaardelijke karakter van dit onderdeel van het verzoek, dit thans geen verdere bespreking behoeft.
Aan het vierde onderdeel van het verzoek zoals hiervoor weergegeven, heeft het openbaar ministerie geen overweging gewijd.
Het hof stelt allereerst vast dat officier van justitie [OvJ] in eerste aanleg zowel door de rechter-commissaris (op 14 maart 2018) als ter terechtzitting (op 12 november 2018) als getuige is gehoord. Het verzoek van de verdediging om [OvJ] in hoger beroep als getuige te willen horen, dient dan ook beoordeeld te worden met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium.
Ten aanzien van het eerste onderdeel van het verzoek overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft op de zitting van 16 oktober 2018 een beslissing gegeven op het verzoek tot het horen van [OvJ]. Het hof heeft kennis genomen van de motivering van die beslissing en van de uitwisseling van standpunten die voorafgaand aan deze beslissing en ook na deze beslissing heeft plaatsgevonden over de onderwerpen waarover [OvJ] zou worden gehoord. Gelet op de inhoud daarvan is het hof, in navolging van de verdediging, van oordeel dat het getuigenverhoor van [OvJ] ter terechtzitting op 12 november 2018 afgebakend en beperkt was tot twee thema’s: de kwestie [naam 11] en de getuigenverklaring van [naam 40].
Uit het proces-verbaal van 12 november 2018 is niet op te maken dat de rechtbank aan de verdediging de (vrije) ruimte heeft geboden andere thema’s in de ondervraging van de getuige aan de orde te stellen. Daar tegenover staat dat, zoals blijkt uit het proces-verbaal van deze zitting, niet is gebleken dat de verdediging een daartoe strekkend verzoek ter terechtzitting heeft gedaan.
Het kan niet worden ontkend dat de verdediging eerder dan bij appelschriftuur in hoger beroep het verzoek had kunnen doen om [OvJ] als getuige te mogen bevragen naar aanleiding van een verklaring van de getuige [zus 1] inzake [kroongetuige 2] en haar contact daarover met [OvJ], zoals afgelegd ter zitting van 23 maart 2018. De maatstaf is echter of het hof het noodzakelijk vindt dat [OvJ] als getuige wordt gehoord met betrekking tot de hiervoor weergegeven verklaring van de getuige [zus 1]. Het hof is van oordeel, gelet op het onderwerp waarover de verdediging [OvJ] wenst te horen en de motivering die daarbij is gegeven, dat het noodzakelijk is dat [OvJ] als getuige over dit onderdeel wordt gehoord. Het hof acht het wenselijk dat dit getuigenverhoor ter terechtzitting zal plaatsvinden.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van het verzoek is het hof van oordeel dat de vraag die de verdediging daarbij heeft geformuleerd, wordt beantwoord in het proces-verbaal van [OvJ] van 19 augustus 2015 en in de verklaringen van de getuige [ex-partner], zoals afgelegd ter terechtzitting van 9 maart 2018 en 6 april 2018. Om die reden acht het hof een verhoor van [OvJ] op dit onderdeel niet noodzakelijk. Het verzoek wordt in zoverre afgewezen.
De beslissing ten aanzien van het derde onderdeel van het verzoek wordt, op voorstel van de verdediging en in navolging van het standpunt van het openbaar ministerie aangehouden tot na het getuigenverhoor van [naam 11], waartoe het hof heden heeft beslist. Met de planning van het getuigenverhoor van [naam 11] zal hiermee rekening worden gehouden, in die zin dat dit eerder dan het getuigenverhoor van [OvJ] zal plaatsvinden.
Het hof is van oordeel dat het vierde onderdeel van het verzoek dient te worden afgewezen nu dit te onbepaald is geformuleerd, niet nader is gemotiveerd en de eventuele noodzakelijkheid ervan door het hof niet kan worden beoordeeld.
2.4.
Getuigenverzoeken die worden afgewezen
Het hof wijst af het verzoek [opsporingsambtenaar 1]; [opsporingsambtenaar 2]; [opsporingsambtenaar 3]; als getuigen te horen en overweegt daartoe als volgt.
De verbalisanten [opsporingsambtenaar 1], [opsporingsambtenaar 2] en [opsporingsambtenaar 3] zijn niet gehoord door de rechtbank dan wel bij de rechter-commissaris. Het hof zal deze verzoeken daarom beoordelen langs de lat van het verdedigingsbelang.
Aan dit verzoek van de verdediging lag aanvankelijk mede ten grondslag dat bij de stukken ontbrak het door de verbalisanten [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met een verslag van binnentreden in de woning van [zus 1] ter aanhouding van [naam 26] op 9 oktober 2012. Nadat door de advocaat-generaal een niet-ondertekende Word-versie van dat proces-verbaal aan de verdediging en aan het hof is toegezonden, is de verdediging op dat aspect niet teruggekomen. Voor het hof is verder niet duidelijk geworden wat het verband is tussen de door het hof in deze strafzaak te beantwoorden vragen en hetgeen de verdediging schrijft over mogelijke spanningen bij de getuige die verband zouden houden met dreigende (professionele)(reputatie)schade als gevolg van het mogelijk bekend worden van deze relatie. Voor zover dat ziet op de mogelijkheid dat de getuige [zus 1] kampt met PTSS, verwijst het hof naar zijn overwegingen naar aanleiding van de direct daarop betrekking hebbende verzoeken van de verdediging. Dat betekent dat het verzoek naar de kern genomen enkel nog rust op de stelling dat [zus 1] ter terechtzitting van de rechtbank heeft verklaard dat tussen haar en [naam 26] geen affectieve relatie bestaat, althans dat zij meineed heeft gepleegd door het bestaan van een niet-zakelijke relatie te ontkennen. Een verhoor van deze getuigen kan nadere aanwijzingen opleveren dat een zodanige relatie wel degelijk heeft bestaan en daarmee de onbetrouwbaarheid van de getuige [zus 1] aantonen.
Het openbaar ministerie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat deze verzoeken moeten worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 maart 2018, heeft de getuige [zus 1] bij de rechtbank op aan haar gestelde vragen over haar band en omgang met [naam 26] onder meer verklaard:
“U vraagt mij of ik een liefdesrelatie heb gehad met [naam 26]. Ik zou heel graag willen, maar ik ben niet zijn type. Ik heb geen man/vrouw relatie met hem gehad. Ik kan u iets zeggen over de dochter van [naam 26]. Dat meisje heb ik op verzoek van haar ouders geprobeerd uit haar verslaving te halen door haar voor mij te laten chauffeuren. (…) Ik ken [naam 26] niet als crimineel. Hij is ooit veroordeeld en dat blijft hem achtervolgen. De reden dat die man bij mij boven een verdieping ging huren, was omdat hij zijn dochter ging verzorgen. (…) U houdt mij voor dat [naam 26] in oktober 2012 door een arrestatieteam uit mijn woning is gehaald en dat door de FIOD en de politie aangenomen wordt dat wij een relatie hadden. Hij zat inderdaad om zes uur ‘s morgens bij mij op de koffie, omdat ik om half zeven in de ochtend de deur uitga zodat ik mijn broer niet tegenkom. (…) Ik maakte ook samen muziek met [naam 26]. Ik kan namelijk heel goed zingen en hij kan heel goed gitaar spelen. Tenminste dat vinden we van elkaar. Het kan ook zijn dat wij samen op een camping hebben gestaan. De schoonheid van de natuur heb ik ook door [naam 26] leren kennen. Ik slaap ook met mijn collega (...) op een kamer. Daar zeggen mensen ook van dat ik een relatie met hem heb gehad. Het doet me niks, maar misschien komt dat omdat ik toch meer van vrouwen hou dan van mannen. Je kan mijn relatie met [naam 26] niet besmeuren. Niet iedere relatie is zoals mijn broer relaties ziet. Volgens hem neukt [naam 27] ook met [zus 2]. Ze hebben elkaar misschien maar één keer gezien zonder ons, maar [naam 27] moet zich wel gaan lopen verdedigen bij RTL Boulevard.”
Deze verklaring kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet anders worden begrepen dan dat volgens de getuige tussen haar en [naam 26] wederzijdse genegenheid/affectie bestond en dat sprake was van een niet-zakelijke relatie. In dat licht wordt de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad door het achterwege blijven van een verhoor van de genoemde getuigen over het thema dat in de motivering aan het verzoek ten grondslag is gelegd. Het verhoor van de verzochte getuigen op dat punt kan immers in redelijkheid niet van belang zijn voor enige door het hof te nemen beslissing.
Daar komt bij dat het hof zich, zoals hierna overwogen bij de bespreking van de verzoeken omtrent de getuige [psychiater], langs andere wegen een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige [zus 1] zal vormen.
Het hof wijst af het verzoek tot het horen van [naam 28] en overweegt daartoe als volgt.
[naam 28] is gehoord bij de rechter-commissaris (op 20 en 23 november 2015). Bij de beoordeling van dit verzoek zal het hof dan ook het noodzakelijkheidscriterium hanteren. Wel is daarbij van belang dat de getuige [naam 28] in een betrekkelijk vroeg stadium van het onderzoek in eerste aanleg is gehoord, zodat het hof ook rekening moet houden met de eisen van een eerlijke procesvoering. De verdediging heeft de getuige immers geen vragen kunnen stellen over feiten en omstandigheden waarvan het belang pas later is gebleken.
De verdediging heeft aangevoerd dat [zus 1] [naam 28] expliciet heeft beschuldigd van betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 1]. [naam 28] moet in de gelegenheid worden gesteld zijn mening te geven over de onmogelijkheid of onjuistheid van die aantijging.
Verder heeft de verdediging naar voren gebracht dat [zus 1] deze beschuldigingen heeft geuit op grond van veronderstellingen en aannames. Ten behoeve van een oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [zus 1] is het nodig onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden waarop deze beschuldigingen gebaseerd zijn. De verdediging heeft tot slot aangevoerd dat zij [naam 28] wil ondervragen over verschillende zaken die pas na zijn verhoren bij de rechter-commissaris bekend zijn geworden.
Het openbaar ministerie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat dit verzoek moet worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Het is de taak van de strafrechter om onderzoek te doen naar feiten en omstandigheden ten behoeve van de beoordeling van de vraag of – voor zover hier van belang – de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, en zo ja, welk strafbaar feit het bewezenverklaarde oplevert, of de verdachte strafbaar is en welke straf of maatregel passend en geboden is. Het onderzoek ter terechtzitting is niet bedoeld om andere personen, die door een getuige ergens van worden beschuldigd, in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Er is geen rechtsregel die dat met zich brengt. Het horen van de getuige [naam 28] is dan ook niet om die reden nodig.
Het horen van de getuige [naam 28] is evenmin nodig voor de beoordeling of de getuige [zus 1] vergaande conclusies trekt op grond van veronderstellingen en aannames. Voor die beoordeling is immers slechts nodig te bezien op grond van welke feiten en omstandigheden [zus 1] die conclusies trekt. Of de door haar getrokken conclusie uiteindelijk juist is en of de daar onder liggende feiten waar zijn of niet, is voor die beoordeling niet van belang. Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuige [zus 1] kan wel van belang zijn of haar wetenschap is gebaseerd op feiten en omstandigheden die zij zelf waargenomen of ondervonden heeft en of deze feiten en omstandigheden de conclusie kunnen dragen. Ten behoeve van die beoordeling is het horen van [naam 28] niet nodig.
De verdediging heeft tot slot aangevoerd dat zij [naam 28] wil ondervragen over verschillende zaken die pas na zijn verhoren bij de rechter-commissaris bekend zijn geworden. De verdediging heeft in dat verband verwezen naar het pleidooi bij de rechtbank. Het hof is niet duidelijk geworden wat het nogmaals horen van de getuige [naam 28] kan bijdragen aan de beoordeling door het hof. De verdediging heeft bij pleidooi gewezen op diverse punten in de verklaringen van [naam 28] en betoogd dat aan zijn verklaring geen geloof kan worden gehecht. Uit die toelichting volgt echter niet dat het nogmaals horen van [naam 28] kan bijdragen aan enige te nemen beslissing door het hof.
Het hof is, gelet op hetgeen door de verdediging daartoe is aangevoerd en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het horen van de getuige [naam 28] niet noodzakelijk is.
Het hof wijst af het verzoek tot het horen van [naam 29] en overweegt daartoe als volgt.
[naam 29] is gedurende het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg gehoord bij de rechter-commissaris (op 17 juli 2017 en 17 mei 2018). Bij de beoordeling van dit verzoek zal het hof om die reden het noodzakelijkheidscriterium hanteren. Wel is daarbij van belang dat de getuige [naam 29] in een betrekkelijk vroeg stadium van het onderzoek in eerste aanleg is gehoord, zodat het hof ook rekening moet houden met de eisen van een eerlijke procesvoering. De verdediging heeft de getuige immers geen vragen kunnen stellen over feiten en omstandigheden waarvan het belang pas later is gebleken.
De verdediging heeft voor de motivering van het verzoek verwezen naar de motivering van het verzoek tot het horen van de getuige [naam 28]. Het hof is, gelet op hetgeen door de verdediging daartoe is aangevoerd en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de getuige [naam 28], van oordeel dat het horen van de getuige [naam 29] evenmin noodzakelijk is.
Het hof wijst af het verzoek tot het horen van [psychiater] en overweegt daartoe als volgt.
De deskundige [psychiater] is niet eerder gehoord ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel bij de rechter-commissaris, zodat het verdedigingsbelang de aan te leggen maatstaf is.
De verdediging wenst, kort gezegd, deskundige voorlichting over de mogelijkheid dat de door [zus 1] afgelegde verklaringen zijn beïnvloed doordat zij, zoals zij zelf heeft geschreven, lijdt aan PTSS (post traumatische stress stoornis). Daartoe is primair verzocht een deskundige te benoemen teneinde met deze getuige in gesprek te gaan en de bevindingen in een Pro Justitia-rapportage neer te leggen. Subsidiair, voor het geval de getuige weigert hieraan mee te werken, verzoekt de verdediging om [psychiater] a. te horen of b. te laten rapporteren over de mogelijke aanwezigheid van PTSS of een soortgelijke problematiek bij de getuige en over de invloed van PTSS op het geheugen, het in staat zijn coherent te verklaren, over de mogelijkheid dat PTSS tot waanbeelden leidt en over de vraag of hij vanuit zijn kennis en ervaring iets kan zeggen over de specifieke feiten en omstandigheden die in deze zaak spelen. De verdediging heeft erop gewezen dat [psychiater] is gepromoveerd aan de Radboud Universiteit op 18 september 2013 op een proefschrift betreffende PTSS met secundaire psychotische kenmerken.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek op alle onderdelen moet worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de door de verdediging gegeven toelichting, strekken de verzoeken tot het verkrijgen van nadere informatie die kan bijdragen aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [zus 1].
Het hof stelt voorop dat de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door getuigen afgelegde verklaringen bij uitstek de taak van de rechter is. Bij die beoordeling kunnen vele aspecten een rol spelen, terwijl zij bovendien moet plaatsvinden met inachtneming van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting. Over de betrouwbaarheid van de door de getuige [zus 1] afgelegde verklaringen moet het hof zich te zijner tijd een oordeel vormen. Te verwachten valt dat het hof dat oordeel zal baseren op de inhoud van het dossier en al hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen en verklaard, met inbegrip van de door het hof van die getuige ter terechtzitting verkregen indruk. Het hof zal kennis kunnen nemen van informatie over de stand van de wetenschap op het gebied van de doorwerking van PTSS op getuigenverklaringen, bijvoorbeeld indien de verdediging stukken aan het hof overlegt die daarop betrekking hebben.
Bij die stand van zaken valt nu niet in te zien dat een betrouwbaarheidsoordeel niet dan na een gedragskundig onderzoek – nog daargelaten of het Wetboek van Strafvordering en het medisch tuchtrecht dat mogelijk maken en afgezien van de vraag of een beoordeling van verklaringen van de getuige ligt binnen de grenzen van het betreffende deskundigheidsgebied – of nadere voorlichting door een deskundige op het gebied van PTSS kan worden gegeven.
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat het primaire verzoek en het subsidiaire verzoek onder b. moeten worden afgewezen, omdat het hof de noodzaak tot het gevraagde onderzoek niet is gebleken. Het subsidiaire verzoek onder a. wordt tegen dezelfde achtergrond afgewezen, nu de verdachte daardoor redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad.
2.5.
Getuigenverzoek dat geen verdere bespreking behoeft
Met betrekking tot het verzoek om de tandarts van de EBI als getuige te horen, overweegt het hof als volgt. Het hof ziet geen reden om aan te nemen dat het verzoek van de verdachte aan zijn toenmalige advocaat om zijn tandarts te benaderen een andere dan een medische achtergrond had, te weten een gebitsprobleem van de verdachte. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder wat de verdediging betreft kan worden afgezien van het horen van de tandarts van de EBI. Dit verzoek behoeft daarom geen verdere bespreking.
2.6.
Getuigenverzoek waarop de beslissing wordt aangehouden
Het hof houdt aan de beslissing op het verzoek tot het horen van [naam 30] en overweegt daartoe als volgt.
[naam 30] is niet eerder gehoord door de rechtbank dan wel bij de rechter-commissaris. Het hof zal dit verzoek daarom beoordelen aan de hand van het verdedigingsbelang.
De verdediging heeft verzocht [naam 30] te horen in verband met de uitlatingen die [naam 14] tegenover hem zou hebben gedaan, namelijk dat [naam 30] het in Amsterdam voor het zeggen zou hebben en altijd achter de schermen heeft weten te blijven, terwijl de verdachte degene is die ‘ervoor mag zitten’. De verdediging heeft daaraan in tweede schriftelijke termijn toegevoegd dat op voorhand onduidelijk is wat de getuige [naam 14] over het gesprek zal willen verklaren, waardoor het voor de verdediging van belang is om [naam 30] daarover zelf te kunnen bevragen, en dat zij deze getuigen met elkaars verklaringen wenst te confronteren.
Het openbaar ministerie heeft daartegen in gebracht dat de verzochte getuige niet de bron van informatie is, maar slechts kan verklaren wat hij van de getuige [naam 14] heeft gehoord. Aangezien de getuige [naam 30] niet uit eigen wetenschap kan verklaren, dient het verzoek (voorlopig) te worden afgewezen. Mocht het hof het verzoek tot het horen van de getuige [naam 14] – waartegen het openbaar ministerie zich niet verzet – toewijzen en zijn verhoor daartoe aanleiding geven, zou later alsnog een verhoor van de getuige [naam 30] kunnen worden gelast.
Het hof overweegt dat de verklaring van de getuige [naam 30], naar het zich laat aanzien, is gebaseerd op hetgeen hij van de getuige [naam 14] zou hebben gehoord. Nu het verzoek tot het horen van de getuige [naam 14] wordt toegewezen en op de inhoud van de door hem af te leggen verklaring niet vooruit kan worden gelopen, zal het hof de beslissing op het onderhavige verzoek aanhouden tot na het verhoor van de getuige [naam 14], teneinde daarna alle bij dit verzoek relevante aspecten in de beoordeling te kunnen betrekken.

3.Beoordeling van de overige onderzoekswensen

Naast de hiervoor besproken getuigenverzoeken heeft de verdediging andere onderzoekswensen naar voren gebracht. Deze zijn door de verdediging van een doorlopende lettering voorzien van A. tot en met T. Hieronder volgt de gemotiveerde beslissing op deze verzoeken.
A. Pro Justitia rapportage [zus 1] en benoeming deskundige ten behoeve daarvan
Dit verzoek, hetgeen daaraan door de verdediging ten grondslag is gelegd, en de redenen waarom het door het hof wordt afgewezen, zijn hiervoor weergegeven bij de bespreking van het getuigenverzoek betreffende [psychiater].
B. Kennisneming audio-opnamen verhoren van [zus 1], [zus 2] en [ex-partner]
De verdediging heeft verzocht om kennis te mogen nemen van de audio-opnamen van de verhoren bij de rechter-commissaris van [zus 1] en de opnamen van de verhoren bij de politie van de getuigen [zus 1], [zus 2] en [ex-partner].
Het openbaar-ministerie heeft zich daartegen verzet.
Het hof overweegt daarover het volgende.
Indien van een door de politie afgenomen verhoor niet alleen een proces-verbaal, inhoudende een zakelijke weergave van hetgeen tijdens dat verhoor is verklaard, is opgemaakt, maar ook een opname is vervaardigd, brengen beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat aan de verdediging de kennisneming van die opname niet mag worden onthouden. Het hof acht bij de beoordeling van dit verzoek ook van belang dat het gaat om verhoren van getuigen die een belangrijke rol spelen in de strafzaak tegen de verdachte. De verdediging heeft toegelicht om welke redenen zij kennis wil nemen van de opnamen en op welke specifieke punten zij deze verhoren wenst te kunnen toetsen.
Het hof ziet geen bijzondere reden om de verdediging deze kennisname te onthouden. Hetzelfde geldt voor de opnamen van de verhoren bij de rechter-commissaris, waarvoor geldt dat de verdediging, die daarbij zelf aanwezig was, omstandigheden heeft genoemd die tijdens de verhoren zouden hebben plaatsgevonden, waarop de verdediging deze opnamen wenst te beluisteren.
Het hof wijst dan ook toe het verzoek om kennisneming van de audio-opnamen van de verhoren bij de rechter-commissaris van [zus 1] en de opnamen van de verhoren bij de politie van de getuigen [zus 1], [zus 2] en [ex-partner]. Het hof draagt het openbaar ministerie op de verdediging tot deze kennisneming in staat te stellen.
C. Inzage in overeenkomsten die [zus 2] met het openbaar ministerie heeft gesloten
De verdediging heeft verzocht – zo begrijpt het hof – inzage te krijgen in het door de getuige [zus 2] naar aanleiding van het Goudsnip-onderzoek in 2011 geaccepteerde transactievoorstel en in de door haar geaccepteerde strafbeschikking uit 2016. De verdediging heeft daartoe betoogd dat veel onduidelijk is gebleven omtrent de wijze waarop het Goudsnip-onderzoek tot een eind is gekomen en waarom het bij de verhoren in 2016 na een beroep op haar verschoningsrecht maanden heeft geduurd voordat de getuige bereid was alsnog te verklaren. Zo is onduidelijk gebleven wat in 2016 met de getuige is overeengekomen, welke rol de fiscus daarbij heeft gespeeld, waarom daar zo lang over onderhandeld moest worden en wat überhaupt het probleem was waardoor de getuigen niet direct uitvoering konden geven aan hun belofte naar waarheid te verklaren. Welke belangen en motieven bij deze getuige gespeeld hebben om in eerste instantie niet, maar later wel te verklaren, is ook onduidelijk gebleven.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op de strafbeschikking uit 2016, geldt dat artikel 257h, tweede en derde lid, Sv voorziet in een afzonderlijke rechtsgang waarbinnen een dergelijk verzoek kan worden gedaan en beoordeeld moet worden. Het hof is daarom van oordeel dat het thans niet op zijn weg ligt te beslissen over het al dan niet verstrekken van een afschrift van deze strafbeschikking. Voor zover de verdediging wenst te beschikken over een daarbij gesloten overeenkomst, heeft het hof geen concrete aanknopingspunten gevonden dat een dergelijke overeenkomst bestaat. Het hof wijst het verzoek om deze redenen af.
Voor zover het verzoek ziet op de transactie uit 2011 geldt als uitgangspunt dat de inhoud van door individuen geaccepteerde transacties in beginsel niet tot het publieke domein behoort, met die nuance dat de ‘Aanwijzing hoge en bijzondere transacties’ in sommige gevallen voorziet in een beknopt persbericht dat van het openbaar ministerie uitgaat. Het hof acht het niet ondenkbaar dat in concrete gevallen van dit uitgangspunt moet worden afgeweken en het verstrekken van (nadere) informatie omtrent een transactie nodig is, maar in beginsel alleen indien daartoe zwaarwegende redenen bestaan die bijvoorbeeld in verband met de waarheidsvinding relevant zijn.
Tegen die achtergrond en gelet op hetgeen de verdediging aan dit verzoek als motivering ten grondslag heeft gelegd, acht het hof de toewijzing van dit verzoek niet noodzakelijk, zodat het wordt afgewezen.
Het hof heeft hierbij betrokken dat de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [zus 2] zal kunnen plaatsvinden aan de hand van achtereenvolgens de inhoud van het dossier en al hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen en verklaard, met inbegrip van de door het hof van die getuige ter terechtzitting verkregen indruk.
Ook heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het proces-verbaal van officier van justitie Notenboom van 8 maart 2018. Aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de getuige in overeenkomsten ruimte zou zijn geboden om in strijd met de waarheid belastend over de verdachte te verklaren, ontbreken.
D. Inzage inbeslaggenomen administratie [slachtoffer 2]
E. Opmaken proces-verbaal betreffende vernietiging administratie [slachtoffer 2]
F. Verstrekking onderzoeksdossier ‘Enclave Financieel’ en processen-verbaal van de terechtzittingen van rechtbank en gerechtshof in de zaken tegen [naam 8]
Deze verzoeken lenen zich, gelet op de inhoud ervan, voor gezamenlijke bespreking.
De verdediging heeft bij appelschriftuur verzocht (
D.) om inzage in de administratie van [slachtoffer 2]. Het hof begrijpt dat de verdediging bedoelt: de bedrijfsadministratie van [naam BV] Uit die administratie zou kunnen blijken dat door [slachtoffer 2] aan [naam 8] geld is overgemaakt als uitvloeisel van zakelijke transacties met een rechtmatige titel en niet als resultaat van afpersing. Dit raakt de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 2]. Daarnaast zou door inzage in de administratie meer inzicht in de zakelijke, creatieve werkwijze van [slachtoffer 2] kunnen worden verkregen, onder meer in relatie tot investeringen van crimineel geld van verschillende personen en de daarmee gepaard gaande conflicten, en uitbetalingsproblematiek. Aldus zouden uit de administratie van [slachtoffer 2] motieven van anderen kunnen blijken om hem van het leven te (laten) beroven. Dat, zoals door het openbaar ministerie aangegeven, de administratie van [slachtoffer 2] jaren geleden in verband met zich daarin bevindende geheimhoudersstukken zou zijn vernietigd, acht de verdediging welhaast ondenkbaar. Het gaat om potentieel cruciaal bewijsmateriaal, terwijl de vervolging in diverse zaken waarin deze administratie een belangrijke rol speelde op het gestelde moment van vernietiging nog liep of zelfs nog moest aanvangen (onderzoek Kolbak, moordonderzoek Enclave en witwaszaak [naam 8]). Daarbij is er vreemd genoeg nooit eerder melding gemaakt van de vermeende vernietiging in enig betrokken onderzoek.
Indien en voor zover de administratie van [slachtoffer 2] daadwerkelijk blijkt te zijn vernietigd, zoals door het openbaar ministerie te kennen is gegeven, heeft de verdediging het openbaar ministerie verzocht (
E.) om daarover tekst en uitleg te geven in een proces-verbaal, met bijzondere aandacht voor de opdrachtgever en het beslissingsproces rondom die vernietiging.
Verder is van belang dat, volgens het openbaar ministerie, zich in het dossier ‘Enclave Financieel’ (witwaszaak [naam 8]) diverse stukken uit de administratie van [slachtoffer 2] bevinden, maar dat dit deeldossier, anders dan het openbaar ministerie veronderstelt, niet in het onderzoek Vandros is gevoegd en daarvan dus geen onderdeel uitmaakt. Redenen waarom de verdediging (
F.) om verstrekking van het onderzoeksdossier ‘Enclave Financieel’ verzoekt. De verdediging heeft voorts verzocht alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank en het gerechtshof in de witwas- en ontnemingszaak van [naam 8] te mogen ontvangen.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot inzage van de administratie van [slachtoffer 2] (
D), zoals deze in beslag is genomen in het moordonderzoek Enclave, als niet noodzakelijk moet worden afgewezen. Uit die administratie zijn alle relevante stukken gehaald die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de relatie [slachtoffer 2] – [naam 8]. Deze stukken maken deel uit van het onderzoeksdossier ‘Enclave Financieel’. Het openbaar ministerie heeft de verdediging aangeboden dit onderzoeksdossier in te zien, teneinde te beoordelen of zich daarin stukken bevinden die naar de opvatting van de verdediging aan het procesdossier Vandros zouden moeten worden toegevoegd. Hierbij is in overweging gegeven om de verdediging eerst kennis te laten nemen van genoemd dossier, voordat zij op het verzoek tot inzage in de administratie van [slachtoffer 2] terugkomt.
Het openbaar ministerie heeft voorts te kennen gegeven dat de verzochte administratie niet meer beschikbaar is. De fysieke administratie is in 2004/2005 door het openbaar ministerie teruggegeven aan de erven [slachtoffer 2], nadat de administratie eerst digitaal was opgeslagen ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek. Deze digitale versie is vernietigd in nasleep van het vonnis in de zogenoemde Acroniem-zaak (december 2007). Het openbaar ministerie is in laatstgenoemde zaak niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging in verband met de zogenaamde geheimhoudersproblematiek. De administratie van [slachtoffer 2] zat vol met niet van de overige inhoud te ontwarren geheimhoudersstukken. Hierbij is ter terechtzitting wel de kanttekening gemaakt dat bij sommige dossiers ook wel een praktijk is geweest van het bewaren in een kluis van een recherche-officier voor ‘je weet maar nooit’ en dat, als het hof het noodzakelijk acht, daarnaar onderzoek kan worden gedaan.
Ten aanzien van het verzoek onder E. heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat over de gang van zaken met betrekking tot de vernietiging van de administratie al voldoende is geschreven en ziet – mede gelet op de ontbrekende noodzaak tot kennisname van de administratie – geen aanleiding tot het doen van navraag en nadere informatieverstrekking op dat punt.
Het hof heeft kennis genomen van de toezegging van het openbaar ministerie om het dossier ‘Enclave Financieel’ ter inzage aan te bieden. Het hof gaat er daarom vanuit dat dat verzoek niet ter beoordeling aan het hof voorligt.
Verder zal het hof zich inspannen om de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep in zowel de straf- als de ontnemingszaak tegen [naam 8] aan de verdediging en het openbaar ministerie te doen toekomen.
Het hof maakt voorts graag gebruik van het aanbod van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de vraag of bedoelde oorspronkelijke administratie toch nog ergens op enige wijze beschikbaar is. In afwachting van de resultaten van dat onderzoek en van de bevindingen van de verdediging bij kennisneming van het onderzoeksdossier ‘Enclave Financieel’, houdt het hof de beslissing aan op de verzoeken tot inzage van deze administratie en tot het opmaken van een proces-verbaal omtrent de gang van zaken strekkende tot de vernietiging daarvan.
G. Uitluisteren van audio-opnamen van verhoren in de onderzoeken Kolbak en Boeddha
De verdediging heeft verzocht om kennis te mogen nemen van de (audio-)opnamen van de verhoren van de navolgende personen. Zij wil kunnen controleren of ook bij deze verhoren sprake is van een tekortschietende uitwerking en een sturende wijze van bevraging, nu deze verhoren (deels) zijn afgenomen door de verbalisant(en) bij wie zo’n werkwijze eerder door de verdediging is geconstateerd. Ter terechtzitting heeft de verdediging aanvullend verzocht om de (audio-)opnamen van de verhoren van [naam 10] op 4 en 5 november 2005 in Thailand te mogen uitluisteren. Het verzoek strekt aldus tot het uitluisteren van de (audio-)opnamen van de verhoren van:
  • [slachtoffer 3] (zaaksdossier Kolbak, verhoor van 10 februari 2005);
  • [slachtoffer 4] (zaaksdossier Kolbak rubriek G, deel 5a, digitale pagina 87 e.v.);
  • [naam 31](zaaksdossier Kolbak rubriek G, deel 5a, digitale pagina 213 e.v.);
  • [naam 32] zaaksdossier Kolbak rubriek G, deel 5b, digitale pagina 220 e.v.);
  • [naam 33] (zaaksdossier Kolbak rubriek G, deel 5b, digitale pagina 361 e.v.);
  • [naam 10] (zaaksdossier Boeddha, map 5, digitale pagina’s 39 e.v. en 67 e.v.).
Het openbaar ministerie heeft zich niet tegen inwilliging van dit verzoek verzet wat betreft de (audio-) opnamen van de verhoren van [slachtoffer 4], [naam 31], [naam 32] en [naam 33]. Het openbaar ministerie zal de verdediging ook tot de gevraagde kennisname van de verhoren van [naam 10] in staat stellen, indien en voor zover de opnamen nog bestaan en vindbaar zijn. Het openbaar ministerie heeft zich niet uitgelaten over het eerste onderdeel van het verzoek, strekkende tot het uitluisteren van de audio-opname van het verhoor van [slachtoffer 3].
Gezien de strekking van het ingenomen standpunt van het openbaar ministerie, dat er geen bezwaar bestaat tegen toewijzing van het verzoek op alle overige onderdelen, in het bijzonder ten aanzien de Kolbak verhoren, begrijpt het hof het standpunt van het openbaar ministerie aldus dat daaronder ook moet worden begrepen het mogen uitluisteren van de (audio-)opname van het verhoor van [slachtoffer 3]. Het hof gaat er onder deze omstandigheden vanuit dat alle onderdelen van het onderhavige verzoek niet ter beoordeling aan het hof voorliggen.
H. Verstrekking eerdere verklaringen van [naam 30], [naam 14] en [naam 15]
Het hof wijst toe het door de verdediging gedane verzoek tot verstrekking van de eerdere verklaringen van:
  • [naam 30];
  • [naam 14]; en
  • [naam 15],
voor zover deze bestaan en licht kunnen werpen op het punt waar het de verdediging om te doen is, te weten de onderlinge verhouding tussen [naam 30] en de verdachte. Het openbaar ministerie heeft zich daarover niet uitgelaten. Het hof geeft opdracht aan het openbaar ministerie om voor de verstrekking van deze verklaringen aan de verdediging zorg te dragen.
I. Onderzoek in de Ennetcom-data
Op de regiezitting heeft de verdediging verzocht het NFI of enige andere instantie opdracht te geven tot het uitvoeren van een zoekslag, zonder beperking qua periode, in de Ennetcom-data, en hierover te rapporteren. Die zoekslag zou met de volgende zoektermen moeten worden uitgevoerd:
[naam 5], [naam 30], [diverse bijnamen betrokkenen], [kroongetuige 2], [kroongetuige 1], [slachtoffer 2], [voornaam slachtoffer 1], [slachtoffer 5], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [verdachte], [diverse bijnamen verdachte].
Het hof overweegt als volgt.
Het verzoek van de verdediging ziet op de dataset van de in Canada bij BitFlow Technologies Inc. in beslag genomen gegevens, ook wel aangeduid als de Ennetcom-data.
Het hof heeft kennisgenomen van het bevel voor verzending van bewijsmiddelen naar het Koninkrijk der Nederlanden, zoals afgegeven door rechter I. Nordheimer, Superior Court of Justice, regio Toronto, gedateerd 19 september 2016.
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging opgegeven zoektermen voldoende relevant zijn en beslist derhalve dat een dergelijk onderzoek mag plaatsvinden op grond van de door de verdediging opgegeven zoektermen. Wel maakt het hof hierbij het voorbehoud dat combinaties met ‘[bijnaam betrokkene]’– zoals in een aanroep ‘[bijnaam betrokkene] – of ‘[bijnaam verdachte]’ – zoals in een zin met ‘[bijnaam verdachte]’ – zonder meer geen betrekking hebben op [naam 30] dan wel [verdachte]. Het hof is van oordeel dat een onnodige inbreuk op de privacy van derden moet worden voorkomen en dat het zoekresultaat beheersbaar en werkbaar moet worden gehouden. Bij het formuleren van zoekopdrachten zullen om die reden woordcombinaties kunnen worden uitgesloten die evident betrekking hebben op een begroeting of aanduiding van de directe gesprekspartner met ‘[bijnaam betrokkene]’ of betrekking hebben op ‘[bijnaam verdachte]’ als lichaamsdeel. Wat de zoekterm [kroongetuige 1] betreft, begrijpt het hof op basis van de forensische dienst Hansken (NFI-vakbijlage Hansken, Rijksoverheid april 2018, paragraaf 3.3) dat woorden korter dan drie letters niet worden meegenomen. Dit betekent dat enkel gezocht kan worden op [xxxxx] en niet op [kroongetuige 1]. Met inachtneming van het voorgaande, zal het hof dit verzoek aldus toewijzen. Het hof stelt hiertoe de stukken in handen van de raadsheer-commissaris.
J. Inzage onderzoeksdossier betreffende de moord op [naam 34]
K. Inzage onderzoeksdossier betreffende de moord op [naam 35]
Deze verzoeken lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De verdediging heeft inzage verzocht in de onderzoeksdossiers betreffende de moord op [naam 34] op 14 januari 2003 en de moord op [naam 35] op 10 november 2005. Het openbaar ministerie heeft zich niet verzet tegen inzage in deze onderzoeksdossiers, zodat deze verzoeken niet ter beoordeling aan het hof voorliggen.
L. Inzage onderzoeksdossier betreffende de moord op [naam 36]
M. Inzage onderzoeksdossier betreffende de moord op [naam 30]
N. Inzage onderzoeksdossier betreffende onderzoek Briard
Deze verzoeken lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De verdediging heeft ook inzage verzocht in de onderzoeksdossiers betreffende de moord op [naam 36] op 3 maart 2009 en de moord op [naam 30] op 21 februari 2011. Volgens de verdediging is het zeer waarschijnlijk dat deze onderzoeken zich richten op dezelfde gebeurtenissen, betrokkenen en conflicten binnen het criminele milieu die in de zaak Vandros een rol spelen en dat daarin bewijs kan worden aangetroffen dat relevant is in het kader van de waarheidsvinding. Zo kan het dossier inzake de moord op [naam 30] informatie bevatten die voor de verdediging van belang kan zijn ter staving van de betwisting van het vermeende driemanschap, dat gevormd zou zijn door [naam 30], [naam 5] en de verdachte, de verweten deelname aan een criminele organisatie en ter onderbouwing van de belangrijke rol die [naam 30] achter de schermen in de onderwereld speelde. In dat verband wordt ook inzage in het onderzoeksdossier Briard (afpersingen medio 2009) van belang geacht, aangezien dat onderzoek volgens de verdediging eveneens inzicht kan geven in de rol van [naam 30] binnen het criminele milieu.
Het openbaar ministerie heeft zich verzet tegen inzage in deze onderzoeksdossiers, nu deze liquidaties en afpersingen ver na de tenlastegelegde periodes in Vandros zijn gepleegd en de in Briard onderzochte misdrijven en die in Vandros in een te ver verwijderd verband van elkaar staan. Bij gebreke van een voldoende onderbouwing, valt volgens het openbaar ministerie de relevantie van inzage in die dossiers niet in te zien. Het openbaar ministerie beschouwt deze verzoeken als een fishing expedition.
Naar het oordeel van het hof kan redelijkerwijs niet worden uitgesloten dat de inhoud van deze onderzoeksdossiers meer of een ander licht kan schijnen op voor het onderzoek Vandros relevante gebeurtenissen, verhoudingen en conflicten binnen het criminele milieu, het door het openbaar ministerie genoemde driemanschap en de aan [naam 30] toegedichte rol. Gelet op het door de verdediging geschetste belang bij inzage in het licht van de betwisting van het tenlastegelegde, acht het hof het verzoek voldoende onderbouwd. Dat wordt niet anders doordat de onderhavige onderzoeksdossiers zien op delicten die na de verweten feiten in Vandros zijn begaan en de aard van de delicten in Briard verschilt met de onderhavige tenlastegelegde feiten, gelet op de mogelijke verwevenheid van zaken en betrokkenen in de loop der jaren. Zoals ook onderhavige zaak laat zien, kan een onderzoeksdossier ook deels betrekking hebben op gebeurtenissen in het verleden. Het hof is de noodzaak van het verzochte gebleken en wijst dan ook toe de verzoeken tot inzage in de onder L., M. en N. genoemde onderzoeksdossiers en geeft het openbaar ministerie opdracht de verdediging deze inzage te verschaffen.
O. Inzage onderzoeksdossier betreffende [slachtoffer 5]
De verdediging heeft inzage verzocht in het dossier dat betrekking heeft op [slachtoffer 5] in relatie tot [slachtoffer 2], nu er volgens de verdediging de nodige omstandigheden zijn, waaruit kan worden afgeleid dat er – anders dan het openbaar ministerie heeft gesteld – in dat verband wel degelijk een onderzoek naar [slachtoffer 5] heeft plaatsgevonden dan wel onderzoeksresultaten zijn behaald die in dat kader relevant zijn.
Het openbaar ministerie heeft daartegen aangevoerd dat er geen afzonderlijk dossier betreffende [slachtoffer 5] als verdachte van afpersing van [slachtoffer 2] bestaat en heeft de gehele gang van zaken met betrekking tot deze kwestie beschreven. Daarbij merkt het openbaar ministerie op dat de stelling van de verdediging dat uit het rechtshulpverzoek van 5 september 2005 iets anders zou blijken, berust op een misvatting. Het bedoelde rechtshulpverzoek werd gedaan in het onderzoek Kolbak, maar richtte zich op het afluisteren van een gesprek tussen [naam 37]] en [slachtoffer 5] in verband met de vermoedelijke afpersing door [slachtoffer 5] van [naam 37]]. Alles wat over [slachtoffer 5] bekend is geworden in relatie tot [slachtoffer 2], bevindt zich volgens het openbaar ministerie reeds in het dossier Kolbak. Aldus mist het verzoek feitelijke grondslag en dient het volgens het openbaar ministerie daarom te worden afgewezen.
Het hof stelt vast dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor het bestaan van een afzonderlijk onderzoeksdossier betreffende [slachtoffer 5], zoals bedoeld door de verdediging, of voor het ontbreken van relevante onderzoeksresultaten betreffende de relatie tussen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 2] in het reeds bij de stukken van het dossier gevoegde dossier Kolbak. Om deze reden wijst het hof het verzoek af.
P. Inzage onderzoeksdossier Eelt
De verdediging heeft inzage verzocht in het onderzoek Eelt. Dit betreft een onderzoek naar [naam 38], weduwe van [slachtoffer 5], en hun advocaat [naam 39], gericht op de ontneming van de erfenis van [slachtoffer 5]. De verdediging wenst een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de onderlinge- en financiële verhouding tussen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] en de rol die hun gezamenlijke contact [naam 39] in het geheel heeft gespeeld, zoals het op de hoogte stellen van [naam 38] door [naam 39] dat [slachtoffer 2] met de CIE sprak.
Het openbaar ministerie heeft zich verzet tegen inwilliging van het verzoek, nu het onderzoek Kolbak veel informatie bevat over de relatie [slachtoffer 2] – [slachtoffer 5] en niet valt in te zien wat de inhoud van het dossier Eelt daaraan zou kunnen toevoegen.
Het hof is, mede in aanmerking genomen de onderbouwing van het verzoek, van oordeel dat de inhoud van het onderzoeksdossier Eelt mogelijk van belang is met het oog op de volledigheid van het onderzoek in de zaak Vandros, zodat het hof de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het hof wijst het verzoek toe en geeft het openbaar ministerie opdracht de verdediging deze inzage te verlenen.
Q. Inzage of proces-verbaal over CID/CIE/TCI informatie betreffende [naam 30]
De verdediging heeft verzocht kennis te mogen nemen van alle CID/CIE/TCI informatie die betrekking heeft op [naam 30] , welke informatie van belang kan zijn voor de zaak tegen de verdachte. Daarbij is door de verdediging onder meer naar voren gebracht dat bij de uitvoering van het bij de rechtbank gedane verzoek ten onrechte een beperking qua tijdsperiodes, en naar het hof begrijpt ook qua thema’s, is aangebracht.
Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van dit verzoek van de verdediging het standpunt ingenomen dat het verzoek als niet noodzakelijk moet worden afgewezen. Daarbij is door het openbaar ministerie overwogen dat de opdracht die de rechtbank indertijd ter zake heeft gegeven, voldoende was en is.
Het hof overweegt over dit verzoek als volgt.
In eerste aanleg heeft de verdediging bij gelegenheid van het getuigenverhoor van [OvJ] op
12 november 2018 het verzoek gedaan, naar het hof begrijpt, alle CID/CIE/TCI over [naam 30] in relatie tot afpersingen en liquidaties in de periode 1999-2007 te mogen ontvangen.
Op de zitting van 20 november 2018 heeft de rechtbank aan de officieren van justitie opgedragen de bij de TCI aanwezige informatie over te leggen die ziet op:
1. problemen tussen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] in de jaren 2004/2005;
2. problemen tussen [slachtoffer 3] en [naam 30] in de jaren 2004/2005/;
3. de betrokkenheid van [naam 30] bij afpersingen en/of liquidaties in de periode van 1 januari
2002 tot 1 mei 2006, voor zover nog niet bekend.
CI-officier van justitie [OvJ] heeft bij proces-verbaal van 10 februari 2019 (met bijlagen) de gevraagde informatie overgelegd.
Het hof is in navolging van de verdediging van oordeel dat er belang bestaat bij het verkrijgen van alle op [naam 30] betrekking hebbende CID/CIE/TCI informatie die door deze instanties is uitgegeven. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat het hof het openbaar ministerie opdraagt daarover een nader proces-verbaal te doen opstellen.
R. Inzage tapgesprekken [slachtoffer 2] in onderzoeken Buizerd en Mercurius
De verdediging heeft inzage verzocht in de tapgesprekken van [slachtoffer 2] vóór 2 augustus 2001 en ná 1 januari 2002 in het witwasonderzoek Buizerd en in al zijn tapgesprekken in het onderzoek Mercurius.
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat blijkens het overzicht van opsporingsmethodieken in het onderzoek Buizerd [slachtoffer 2] in de door de verdediging bedoelde perioden niet is getapt. Daarnaast hebben in het onderzoek Mercurius alleen zogenoemde printertaps (uitsluitend verkeersgegevens over wie met wie belt) gelopen. Aldus moet het verzoek bij gebrek aan feitelijke grondslag worden afgewezen.
Het hof overweegt dat er géén aanknopingspunten zijn dat de door de verdediging veronderstelde tapgesprekken bestaan. Gelet daarop wijst het hof het verzoek af.
S. Inzage tapgesprekken [slachtoffer 1] in onderzoeken Kreeft en Calkta5
De verdediging heeft inzage verzocht in de tapgesprekken van [slachtoffer 1] in de onderzoeken Kreeft en Calkta5.
Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat navraag bij de onderzoeksleider van de recherche leert dat er – anders dan de verdachte veronderstelt – géén tapgesprekken van [slachtoffer 1] in het onderzoek Kreeft beschikbaar zijn. Met betrekking tot de verzochte tapgesprekken van [slachtoffer 1] in het onderzoek Calkta5 heeft het openbaar ministerie toegezegd te onderzoeken of die er zijn en zo ja, de tapgesprekken ter inzage aan de verdediging te zullen aanbieden.
Het hof overweegt dat er géén concrete indicaties zijn voor het bestaan van tapgesprekken van [slachtoffer 1] in het onderzoek Kreeft. Gelet daarop wijst het hof dit onderdeel van het verzoek af.
Verder heeft het hof kennis genomen van de toezegging van het openbaar ministerie om na te gaan of er tapgesprekken van [slachtoffer 1] bestaan in het onderzoek Calkta5 en die bij positieve bevinding ter inzage te zullen aanbieden aan de verdediging, zodat dit onderdeel van het verzoek niet ter beoordeling aan het hof voorligt.
T. Opvragen van in 2011 in het huis van bewaring door verdachte gevoerde gesprekken
De verdediging heeft een verzoek gedaan tot het opvragen van door de verdachte gevoerde gesprekken in 2011 in het Huis van Bewaring in verband met het ‘cryptisch’ doorgeven van informatie naar aanleiding van het benaderd zijn om te verklaren in het onderzoek Passage.
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat uit eerder onderzoek van het onderzoekteam is gebleken dat die gesprekken niet (meer) bestaan, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
Het hof heeft géén aanknopingspunten dat de opnames van de door de verdediging genoemde gesprekken nog bestaan. Gelet daarop wijst het hof het verzoek af.
Samenvattend
Getuigenverzoeken
De volgende getuigenverzoeken zijn
toegewezen:
  • [zus 1]; [zus 2]; [ex-partner]; [naam 1]; [oud-OvJ]; [naam 2]; [naam 3]; [naam 4]; [naam 5]; [naam 6]; [naam 7]; [naam 8]; [naam 9]; [naam 10]; [naam 11]; [naam 12]; [naam 13]; [kroongetuige 1]; [ kroongetuige 2]; [OvJ] (gedeeltelijk); [naam 14]; [naam 15], en de verhoren zullen plaatsvinden
  • [naam 16]; [naam 17]; [naam 18]; [naam 19]; [naam 20]; [naam 21]; [naam 22]; [naam 23]; [naam 24]; [naam 25], en de verhoren zullen plaatsvinden bij de
De volgende getuigenverzoeken zijn
afgewezen:
- [ [opsporingsambtenaar 1], [opsporingsambtenaar 2], [opsporingsambtenaar 3], [naam 28], [naam 29] en [psychiater]
.
De beslissing op de volgende getuigenverzoeken is
aangehouden:
  • [OvJ], derde onderdeel van het verzoek (onderzoek van [OvJ] naar informatie betreffende [naam 11]);
  • [naam 30].
Overige onderzoekswensen
De volgende onderzoekswensen zijn
toegewezen:
  • B. (kennisnemen audio-opnamen RC-verhoren [zus 1] en opnamen politieverhoren [zus 1], [zus 2] en [ex-partner]);
  • H. (verstrekking eerdere verklaringen van [naam 30], [naam 14] en [naam 15]);
  • I. (zoekslag in Ennetcom-data aan hand van opgegeven zoektermen);
  • L. (inzage onderzoeksdossier moord op [naam 36])
  • M. (inzage onderzoeksdossier moord op [naam 30])
  • N. (inzage onderzoeksdossier Briard);
  • P. (inzage onderzoeksdossier Eelt);
  • Q. (proces-verbaal betreffende CID/CIE/TCI informatie over [naam 30]).
Op de volgende onderzoekwensen heeft het hof geen beslissing hoeven nemen, omdat het openbaar ministerie heeft aangeboden aan de verzoeken van de verdediging gevolg te geven:
  • F. (inzage in onderzoeksdossier Enclave Financieel);
  • G. (kennisnemen (audio-)opnamen verhoren [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [naam 31], [naam 32] en [naam 33] in onderzoek Kolbak en [naam 10] in onderzoek Boeddha);
  • J. (inzage onderzoeksdossier moord op [naam 34]);
  • K. (inzage onderzoeksdossier moord op [naam 35]);
  • S. (inzage tapgesprekken [slachtoffer 1] indien aanwezig in onderzoeksdossier Calkta5).
De volgende onderzoekswensen zijn
afgewezen:
  • A. (Pro Justitia-rapportage [zus 1]);
  • C. (inzage overeenkomsten [zus 2]);
  • O. (inzage ‘dossier [slachtoffer 5]’);
  • R. (inzage tapgesprekken [slachtoffer 2] in onderzoeken Buizerd en Mercurius);
  • S. (inzage tapgesprekken [slachtoffer 1] in onderzoek Kreeft);
  • T. (opvragen gesprekken verdachte, gevoerd in 2011 in Huis van Bewaring).
De beslissing op de volgende onderzoekswensen is
aangehouden:
  • D. (inzage administratie [slachtoffer 2]);
  • E. (opmaken proces-verbaal betreffende vernietiging administratie [slachtoffer 2]).