ECLI:NL:GHAMS:2020:1696
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep kort geding
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van het hof inzake kinderalimentatie en voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedures
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 april 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding inzake kinderalimentatie en voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen twee vonnissen van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, die op 28 februari en 15 april 2019 zijn gewezen. De vrouw heeft in haar hoger beroep onder andere gegriefd tegen de toewijzing van kinderalimentatie en het gebruik van de echtelijke woning. De man, geïntimeerde, heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2001 gehuwd en hebben samen vier minderjarige kinderen. De vrouw is in 2016 met de kinderen naar Israël vertrokken. De man heeft in 2018 een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen ingediend. In de eerste aanleg heeft de man vorderingen ingesteld, waaronder de teruggeleiding van de kinderen en kinderalimentatie. De voorzieningenrechter heeft zich onbevoegd verklaard voor de primaire vorderingen en heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van kinderalimentatie.
Het hof heeft de grieven van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen inzake het gebruik van de echtelijke woning en de kinderalimentatie. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover het aan de man het gebruik van de woning toekent en de man veroordeelt tot betaling van kinderalimentatie. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, en de vrouw is veroordeeld in de kosten van het incident.