ECLI:NL:HR:2001:AB2549
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- C.H.M. Jansen
- J.B. Fleers
- O. de Savornin Lohman
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Ouderlijke gezagskwestie na scheiding van niet gehuwde ouders
In deze zaak gaat het om een geschil tussen de ouders van een minderjarig kind na de beëindiging van hun relatie. De vader heeft de moeder in kort geding gedagvaard met het verzoek om het kind aan hem af te geven en om mededeling te doen aan de justitiële autoriteiten over de verblijfplaats van het kind. De President van de Rechtbank te Rotterdam heeft op 11 maart 1999 de moeder veroordeeld om het kind aan de vader af te geven en voorlopig het ouderlijk gezag aan de vader toegewezen. De moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 25 februari 2000 het vonnis van de President heeft vernietigd en het kind voorlopig aan de vader heeft toevertrouwd.
De moeder heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar beroep, omdat de Rechtbank op 3 november 2000 een eindbeschikking heeft gegeven waarin het gezamenlijk ouderlijk gezag is beëindigd en het ouderlijk gezag uitsluitend aan de vader is toegewezen. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat de President van de rechtbank bevoegd is om voorlopige voorzieningen te treffen in zaken van ouderlijk gezag, en dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld door het kind voorlopig aan de vader toe te vertrouwen.
De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op 29 juni 2001.