ECLI:NL:GHAMS:2020:1672

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
19/00946
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete bij naheffingsaanslag overdrachtsbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting [X] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep tegen een verzuimboete bij een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had op 28 november 2017 een naheffingsaanslag opgelegd aan de belanghebbende, ter zake van de verkrijging van de economische eigendom van een onroerende zaak. Tevens was er een verzuimboete opgelegd van € 5.278, die later werd verminderd tot € 4.400. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de belanghebbende tijdig had geïnformeerd over de feiten die tot de boete leidden en dat er geen sprake was van afwezigheid van alle schuld (avas). De belanghebbende stelde dat zij niet op de hoogte was van de waarde van de onroerende zaak en dat zij een gezamenlijke taxatie had aangevraagd, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had voldaan aan haar verplichtingen om de belasting tijdig te betalen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzuimboete terecht was opgelegd. De belanghebbende had geen pleitbaar standpunt ingenomen, aangezien het niet voldoen van de overdrachtsbelasting niet verdedigbaar was. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld en dat de verzuimboete terecht was opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00946
23 juni 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [X], gevestigd te [Z] ,
belanghebbende,
(gemachtigde: mr. L.M. Ligthart),
tegen de uitspraak van 26 juni 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/5077 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 28 november 2017 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ter zake van de verkrijging van de economische eigendom op [datum] 2016 van het “ [naam] ”, [adres] , te [Z] (hierna: de onroerende zaak). Bij afzonderlijke beschikking in ditzelfde geschrift heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 5.278.
1.2.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd en tevens de verzuimboete verminderd tot € 4.400.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar inzake de verzuimboete heeft belanghebbende beroep ingesteld. Bij uitspraak van 26 juni 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof binnengekomen op 2 augustus 2019 en is nader gemotiveerd in een bij het Hof op 30 augustus 2019 ingekomen faxbericht. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben daarna nog een nader stuk ingediend, belanghebbende op 11 oktober 2019 en de inspecteur op 6 november 2019.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep van belang de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Stichting [Q] is houder van het juridisch eigendom van het erfpachtrecht van de onroerende zaak aan de [adres] te [Z] (hierna: de onroerende zaak).
2. De economische eigendom van de onroerende zaak rust sinds 2007 bij de heer [verkoper] (hierna: de verkoper)
3. Omstreeks 1 juni 2016 heeft mr. [Y] verweerder om een gezamenlijke taxatie van de onroerende zaak verzocht.
4. Op [juli] 2016 heeft de verkoper de economische eigendom van het erfpachtrecht van de onroerende zaak aan eiseres verkocht. De overeenkomst is op [augustus] 2016 vastgelegd in een notariële koopakte.
5. In navolging van de koop heeft mr. [Y] namens eiseres een mededeling van de overdracht van de onroerende zaak bij verweerder gedaan.
6. Op 29 september 2016 heeft mr. [Y] namens eiseres een aangifte overdrachtsbelasting ingediend. In de aangifte is zowel bij de rubriek “Waarde in het economische verkeer” als bij de rubriek “Overdrachtsbelasting, verschuldigd bedrag” ingevuld “Zie bijlage”. In de toelichting van de aangifte is onder andere het volgende opgenomen:
“Algemene informatie inzake de koop van [naam]
Deze aangifte ziet op de koop van de onroerende zaak ‘ [naam] ’, plaatselijk bekend als [adres] te [Z] , door Stichting [X] . De koop betreft uitsluitend de economische eigendom van de onroerende zaak. De economische eigendom is nog niet geleverd, echter de koper heeft de onroerende zaak al wel in gebruik genomen als ware hij eigenaar. Vanwege de koop van de economische eigendom, gevolgd door de ingebruikneming van de onroerende zaak door de koper, menen wij dat in fiscale zin voor de heffing van overdrachtsbe[l]asting sprake is van een economische eigendomsoverdracht.
(…)
Ad: Datum van overdracht
De koop van de economische eigendom heeft plaatsgevonden op [juli] 2016. De koper heeft daaropvolgend de onroerende zaak daadwerkelijk in gebruik genomen. Van deze koop is een onderhandse akte opgemaakt d.d. [augustus] 2016, mede in verband met de fiscale kwalificatie van de koop, door de ingebruikname door koper, als economische eigendomsoverdracht.
Ad: Waarde [naam]
Feitelijk is sprake van een schenking van [verkoper] aan Stichting [X] . Stichting [X] wordt aangemerkt als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI). Dit is de reden waarom de koopprijs op € 1,- is vastgesteld. Voor de schenking aan Stichting [X] is de werkelijke waarde relevant. In verband hiermee is de Belastingdienst verzocht om een middellijke waardering. Bijgaand treft u een kopie van de aanvraag van de gezamenlijke taxatie en een kopie van de overeenkomst gezamenlijke taxatie onroerend goed.”
7. Op basis van de gezamenlijke taxatie bedroeg de waarde van de onroerende zaak € 2.200.000.
8. In navolging van de gezamenlijke taxatie heeft verweerder op 28 november 2017 de onderhavige naheffingsaanslag en verzuimboete aan eiseres opgelegd. Op het aanslagbiljet is onder andere de volgende tekst opgenomen:
“Motivering voor deze naheffingsaanslag
Op 05-10-2016 is aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting van de verkrijging van de economische eigendom op [datum] van het “ [naam] ’, [adres] . Bij de verschuldigde overdrachtsbelasting is € 0,00 aangegeven.
Op 18-07-2017 is een Overeenkomst gezame[n]lijke taxatie onroerende zaken’ gesloten waarbij de waarde is vastgesteld op € 2.200.000. Derhalve is dit de heffingsgrondslag voor de berekening van de verschuldigde overdrachtsbelasting à 6%.
Er is een verzuimboete opgelegd op basis van artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 24 lid 2 Besluit bestuurlijke boete belastingen.
De verschuldigde rente is berekend over een termijn van 01-01-2017 tot 18-07-2017.”
9. Eiseres heeft op 5 december 2017 bezwaar tegen de naheffingsaanslag en verzuimboete ingediend.
10. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 20 oktober 2018 de naheffingsaanslag verminderd, door het tarief voor woningen (2%) toe te passen. De verzuimboete is verminderd tot 10% van het nieuw verschuldigde bedrag (10% van € 44.000).”
2.2.
Aangezien de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hieraan het volgende toe.
2.3.
Op 7 augustus 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging naheffing gezonden waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:

Voornemen tot naheffing
U heeft naar mijn mening in uw aangifte een te laag bedrag aangegeven. Daarom heb ik het voornemen een naheffing op te leggen.
Reden
Op 05-10-2016 is aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting van de verkrijging van de economische eigendom op [datum] van het “ [naam] ”, [adres] . Bij de verschuldigde overdrachtsbelasting is € 0,00 aangegeven.
Op 18-07-2017 is een “Overeenkomst gezame[n]lijke taxatie onroerende zaken” gesloten waarbij de waarde is vastgesteld op € 2.200.000. Derhalve is dit de heffingsgrondslag voor de berekening van de verschuldigde overdrachtsbelasting à 6%.”
2.4.
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging binnen een maand geen bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur de verzuimboete terecht aan belanghebbende heeft opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“16. Gelet op het bepaalde in artikel 67g, tweede lid, van de AWR in samenhang met paragraaf 11 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB), moet de inspecteur de belastingplichtige uiterlijk bij het vaststellen van de boetebeschikking in kennis stellen van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van de boete.
17. Eiseres stelt dat verweerder noch in de vooraankondiging van de naheffing, noch in de boetebeschikking een mededeling heeft gedaan van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van de boete. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Op het aanslagbiljet is een motivering voor de naheffingsaanslag gegeven, inhoudende dat bij de verschuldigde overdrachtsbelasting € 0 is aangegeven, terwijl er 6% overdrachtsbelasting is verschuldigd over € 2.200.000. In de daarop volgende alinea [is] de wettelijke bepaling vermeld op grond waarvan verweerder de verzuimboete heeft opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank had het door deze combinatie voor eiseres duidelijk moeten zijn dat het betalingsverzuim de grondslag voor de boete was.
18. Uit paragraaf 4 van het BBBB volgt dat een boete achterwege blijft wanneer sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Het is aan eiseres om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat sprake is van avas. De rechtbank acht haar daarin niet geslaagd. Vast staat immers dat eiseres in de aangifte bij de rubrieken “Waarde in het economische verkeer” en “Overdrachtsbelasting, verschuldigd bedrag” niets heeft ingevuld, terwijl gelet op (onder meer) in de koopakte genoemde WOZ-waarde van € 2.778.500 (prijspeil 2015) voor haar duidelijk moest zijn dat de waarde van het verkregene en dus de daarover verschuldigde overdrachtsbelasting niet nihil was. Onder die omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat haar geen enkele blaam treft. Van avas is daarom geen sprake. Dat eiseres te goeder trouw was, maakt dit niet anders.
19. Voor het matigen van de boete op grond van draagkracht dan wel om andere redenen ziet de rechtbank geen aanleiding, nu eiseres ter zitting heeft verklaard de boete te kunnen betalen en hieromtrent voor het overige niets is aangevoerd. De rechtbank acht de boete, gelet op de begane overtreding, passend en geboden. ”

5.Beoordeling van het hoger beroep

Mededelingsplicht

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur bij het opleggen van de boete niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht van artikel 67g lid 2 AWR in samenhang met artikel 5:9 Awb en paragraaf 11 van het BBBB. De gronden waarop het opleggen van de boete berust zijn immers niet uiterlijk op het tijdstip van oplegging van de aanslag waarin de boete is begrepen, meegedeeld. Volgens belanghebbende is op het aanslagbiljet alleen melding gemaakt van de overtreden bepaling; een omschrijving van de gedraging ontbreekt. Ook op de vooraankondiging ontbreekt die omschrijving.
5.2.
De inspecteur betwist dat bij het opleggen van de boete niet is voldaan aan de wettelijk voorgeschreven kennisgeving en wijst daartoe naar de informatie vermeld op de naheffingsaanslag waarin ook de boetebeschikking is opgenomen.
5.3.
Uit de motivering op de naheffingsaanslag zoals vermeld in onderdeel 8 van de uitspraak van de rechtbank kon belanghebbende opmaken welke feit haar werd verweten. Die motivering kan in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat belanghebbende geen overdrachtsbelasting heeft voldaan (eerste alinea van de motivering) terwijl zij dat wel had moeten doen (tweede alinea van de motivering). Voorts vermeldt de motivering de materiële boetebepaling (art. 67c AWR). Naar het oordeel van het Hof is hiermee op zichzelf al aan de mededelingsplicht voldaan. Zo daar bij belanghebbende desalniettemin nog twijfel over mocht hebben bestaan – hetgeen het Hof niet aannemelijk voorkomt – moet belanghebbende zeker hebben begrepen welk verwijt de inspecteur haar maakt indien de motivering op het aanslagbiljet wordt gelezen in combinatie met de daaraan voorafgegane vooraankondiging (zie 2.3).
Avas
5.4.
Belanghebbende meent dat de verzuimboete achterwege had moeten blijven vanwege de afwezigheid van alle schuld (avas) en omdat zij een pleitbaar standpunt heeft (zie paragraaf 4 lid 1 BBBB). Zij betoogt hiertoe dat haar bij het doen van de aangifte niet bekend was wat de waarde van de onroerende zaak en daarmee wat het bedrag van de verschuldigde overdrachtsbelasting was. Tevens voert zij aan dat zij de inspecteur om een gezamenlijke taxatie had verzocht en dat deze gezamenlijke taxatie ten tijde van het doen van de aangifte nog niet had plaatsgevonden. Belanghebbende meent voorts dat de rechtbank in dit verband ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de rubrieken ‘Waarde in het economische verkeer’ en ‘Overdrachtsbelasting, verschuldigd bedrag’ door belanghebbende niets is ingevuld, dit terwijl zij in de aangifte en ook in de begeleidende brief heeft verwezen naar de bijlage waarin is vermeld dat de belastingdienst is verzocht om een middellijke waardering.
5.5.
De inspecteur heeft betwist dat sprake is van avas. Hij wijst er op dat ten tijde van het doen van de aangifte meerdere waarden van de onroerende zaak ook belanghebbende bekend waren, waaronder de waarde voor de Wet WOZ, de aanvankelijke koopprijs en de waarde zoals opgegeven in box 3 voor de inkomstenbelasting; belanghebbende had één van die waarden kunnen aangeven of de onroerende zaak zelf kunnen laten waarderen.
5.6.
De verzuimboete dient op grond van avas slechts dan achterwege te blijven indien belanghebbende in het geheel niet verweten kan worden dat zij de belasting niet tijdig heeft betaald. Op grond van artikel 19 lid 3 AWR dient de overdrachtsbelasting binnen één maand nadat de belastingschuld is ontstaan – in dit geval dus binnen één maand na 11 juli 2016 – op aangifte te zijn voldaan. Vast staat dat belanghebbende de belasting in het geheel niet heeft betaald, ook niet nadat zij van het belastbare feit pas enige maanden later aangifte had gedaan. Verder staat vast dat ten tijde van het ontstaan van de belastingschuld de onroerende zaak een waarde had, en ook dat belanghebbende daarmee bekend was. Dat er voor verschillende doeleinden verschillende waardes van de onroerende zaak in omloop waren (zie onder 5.5), ontslaat belanghebbende niet ervan de belasting over een haar bekende waarde of een in haar opdracht vast te stellen waarde op aangifte te voldoen, temeer nu zij er ook mee bekend was dat die waarde niet nihil kon zijn. Hieruit volgt dat er geen sprake is van avas. Het verzoek om een minnelijke waardering maakt dat niet anders, aangezien de belastingdienst niet tevens was verzocht om in te stemmen met het uitstellen van het voldoen van de belasting op aangifte. Ook op dit punt heeft de rechtbank een juiste beslissing genomen.
Pleitbaar standpunt
5.7.
Voor het opleggen van een boete ter zake van het niet voldoen van overdrachtsbelasting op aangifte is geen plaats indien aan het niet-voldoen een pleitbaar standpunt ten grondslag ligt. Volgens belanghebbende is in haar geval sprake van een pleitbaar standpunt omdat zij meent dat zij juist heeft gehandeld door in de aangifte erop te wijzen dat om een middellijke taxatie was verzocht, en zij met deze handelwijze de koninklijke weg heeft bewandeld. Van een pleitbaar standpunt kan slechts sprake zijn als het standpunt een naar objectieve maatstaven verdedigbare interpretatie betreft van het (fiscale) recht; met andere woorden, als sprake is van een geheel of gedeeltelijk verdedigbaar rechtskundig standpunt ten tijde van het doen van de aangifte (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970). Hieronder kan het handelen van belanghebbende niet worden geschaard. Naar objectieve maatstaven gemeten was het niet verdedigbaar in het geheel geen overdrachtsbelasting te voldoen, ook niet in de door belanghebbende geschetste omstandigheden.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.8.
Belanghebbende betoogt ten slotte dat de inspecteur met het opleggen van de verzuimboete in strijd handelde met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur. Zij voert hiertoe aan dat de inspecteur er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de gezamenlijke taxatie was aangevraagd en dat deze taxatie nog niet beschikbaar was op het moment dat zij in betalingsverzuim geraakte. De inspecteur heeft hiertegen opgeworpen dat het verzoek van belanghebbende om een minnelijke waardering de wettelijke verplichting tot het voldoen van de overdrachtsbelasting niet opschortte. Het andersluidende betoog van belanghebbende vindt geen steun in het recht.
5.9.
Het Hof overweegt dat het verzoek van belanghebbende tot een gezamenlijke taxatie haar wettelijke verplichtingen tot tijdige betaling van de overdrachtsbelasting niet opzij zet. Dit zou anders kunnen zijn indien met de inspecteur afspraken zouden zijn gemaakt omtrent het uitstellen van de voldoening op aangifte in afwachting van de minnelijke waardering. Dat dergelijke afspraken zijn gemaakt of anderszins over uitstel uitlatingen door de inspecteur jegens belanghebbende zouden zijn gedaan, is gesteld noch gebleken.
5.10.
Ook overigens acht het Hof onvoldoende feiten en omstandigheden door belanghebbende gesteld en aannemelijk gemaakt die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat de inspecteur met het opleggen van de verzuimboete heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Daartoe kan niet worden gerekend belanghebbendes grief dat de minnelijke waardering onnodig lang op zich heeft laten wachten door – naar zij stelt – vertraging aan de zijde van de Belastingdienst; te minder nu de belastingdienst de daarop betrekking hebbende vaststellingsovereenkomst eerst 18 juli 2016 heeft ontvangen van belanghebbende. Dit betoog van belanghebbende faalt daarom.
Slotsom
5.11.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan als griffier. De beslissing is 23 juni 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.