ECLI:NL:GHAMS:2020:1670

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
23-003392-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-nakoming van de Leerplichtwet 1969 door de ouder van een leerplichtige jongere

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, de moeder van een leerplichtige jongere, werd beschuldigd van het niet inschrijven van haar dochter op een school, in strijd met de Leerplichtwet 1969. De tenlastelegging betrof de periode van 2 juli 2018 tot en met 9 oktober 2018. De verdachte had eerder een beroep gedaan op vrijstelling van inschrijving, maar dit was door de leerplichtambtenaar niet-ontvankelijk verklaard. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er sprake was van een geldige vrijstelling, omdat de school waar haar dochter eerder was ingeschreven ongeschikt bleek te zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de geschiktheid van de school geen criterium is voor vrijstelling en dat de verdachte niet aan haar verplichtingen had voldaan. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van €200,00 en vier dagen hechtenis, waarbij rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar financiële situatie en het lange tijdsverloop sinds het verzuim.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003392-19
datum uitspraak: 23 juni 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 12 september 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-043759-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1988,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 02 juli 2018 tot en met 09 oktober 2018 te Haarlem, althans in Nederland als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam], geboren op [geboortedag 2] 2013, althans als degene die zich met de feitelijke verzorging van voornoemde jongere had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering.

Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn pleitnotities aangevoerd dat er voor de verdachte sprake was van een geldige vrijstelling van de verplichting om haar dochter [naam] in te schrijven op een school ex artikel 5 onder b van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw). Hoewel de verdachte geen beroep doet op richtingsbezwaren ten aanzien van de basisschool [school] – de school waar haar dochter reeds ingeschreven heeft gestaan — is bij nader inzien wel sprake van een omstandigheid van ‘prangende aard’ waardoor inschrijving op deze school niet meer mogelijk is omdat deze ongeschikt bleek te zijn voor [naam] (zie HR 19 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1494)). Zij is namelijk gebaat bij onderwijs in kleine groepen en dat kon de voornoemde school haar niet bieden. Zij werd doodongelukkig op de school. Van de verdachte kon dan ook niet worden verwacht haar dochter naar de enige school in de omgeving te sturen waartegen geen overwegende bedenkingen bestonden, maar welke later ongeschikt bleek te zijn. Nu zij ook aan de overige vereisten van de Lpw heeft voldaan, was zij derhalve vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat [naam] als leerling van een school stond ingeschreven en dient zij daarom van het haar tenlastegelegde te worden vrijgesproken.

Oordeel van het hof

Wettelijk kader
Artikel 2, lid 1 Lpw houdt het volgende in:
Artikel 2. Verantwoordelijke personen
Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (…)
Artikel 3, lid 1 Lpw houdt het volgende in:
Artikel 3. Begin en einde van de verplichting tot inschrijving
De verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven, begint op de eerste schooldag van de maand volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar bereikt (…).
Artikel 5 onder b Lpw houdt het volgende in:
Artikel 5. Gronden voor vrijstelling van inschrijving
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a.(…);
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;

c.(…)

Artikel 8 Lpw houdt het volgende in:
Artikel 8. Bedenkingen tegen richting van school

1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.

2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.

Artikel 26, lid 1 Lpw houdt het volgende in:
Artikel 26. Strafbedreiging verantwoordelijke personen
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen die de in artikel 2, eerste lid, of de in artikel 4a opgelegde verplichting niet nakomen worden gestraft met een hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
Op grond van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan het volgende worden vastgesteld.
Op [geboortedag 2] 2013 is [naam], de dochter van de verdachte, geboren.
In de periode van 29 juni 2017 tot 15 maart 2018 heeft [naam] ingeschreven gestaan op de basisschool [school].
Op 28 mei 2018 heeft de verdachte een schriftelijk beroep gedaan op vrijstelling wegens richtingsbezwaren.
Op 12 juni 2018 is bij brief van de leerplichtambtenaar het beroep op vrijstelling niet-ontvankelijk verklaard.
Op 29 juni 2018 heeft de verdachte schriftelijk kenbaar gemaakt dat tegen de basisschool [school] geen overwegende richtingsbezwaren bestaan, maar dat de school ongeschikt is voor [naam].
Op 2 juli 2018 is [naam] leerplichtig geworden, nu zij op [geboortedag 2] 2018 vijf jaar is geworden.
Op 9 juli 2018 heeft de leerplichtambtenaar, in reactie op de brief van de verdachte van 29 juni 2018, de verdachte schriftelijk kenbaar gemaakt dat zij geen vrijstelling heeft en dat de verdachte [naam] met spoed moet inschrijven op een school. Ook wordt hierin benadrukt dat de basisschool [school] open staat voor een gesprek en dat [naam] welkom is terug in haar klas.
Tevens heeft de leerplichtambtenaar de verdachte opgeroepen voor een verhoor op 24 juli 2018, aan welke oproep de verdachte geen gehoor heeft gegeven. [naam] is sinds zij is uitgeschreven bij de basisschool [school] niet meer ingeschreven geweest op een school.
Uit de hierboven weergegeven gang van zaken volgt dat [naam] in de tenlastegelegde periode niet ingeschreven heeft gestaan op een school. Ook volgt hieruit, dat de verdachte in de tenlastegelegde periode niet beschikte over een vrijstelling voor inschrijving van haar dochter. De verdediging heeft erkend dat de verdachte op grond van het bepaalde in artikel 8 tweede lid Lpw geen beroep op een vrijstelling wegens richtingsbezwaren toekomt, nu [naam] ingeschreven heeft gestaan op de basisschool [school]. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte ook verklaard dat zij in de tenlastegelegde periode geen richtingsbezwaren tegen voornoemde school had. Evenwel vindt de verdachte dat haar een vrijstelling van inschrijving bij deze school toekomt, omdat deze school bij nader inzien ongeschikt is voor haar dochter.
Het hof overweegt als volgt. De geschiktheid van een basisschool is geen criterium dat bij een beroep op vrijstelling op grond van de Lpw ter toetsing staat. Reeds hierom kan het beroep dat de raadsman heeft gedaan op het arrest van 19 juni 2015 van de Hoge Raad de verdachte niet baten. Het hof merkt hierbij nog op dat dit arrest ziet op de vraag of in dat geval een beroep kon worden gedaan op een vrijstelling wegens richtingsbezwaren in verband met veranderde omstandigheden van prangende aard, terwijl in onderhavig geval door de verdachte nadrukkelijk is verklaard dat er géén richtingsbezwaren bestonden tegen de basisschool [school].
Het hof stelt aldus vast dat de verdachte in de tenlastegelegde periode niet was vrijgesteld van de verplichting om [naam] in te schrijven als leerling van een school.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi verzocht de behandeling ter terechtzitting te schorsen in afwachting van de resultaten die zullen volgen uit, het inmiddels door de verdachte aangevraagde, psychologische onderzoek van [naam], indien het hof van oordeel is dat onvoldoende duidelijk is dat de basisschool [school] niet geschikt is voor [naam].
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is de geschiktheid van de school als zodanig geen criterium waaraan dient te worden getoetst met betrekking tot het verkrijgen van een vrijstelling in het kader van de Leerplichtwet. Het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting wordt daarom afgewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 2 juli 2018 tot en met 9 oktober 2018 te Haarlem, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [naam], geboren op [geboortedag 2] 2013, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kantonrechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van 750,00 euro subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van 750,00 euro waarvan 350,00 euro voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft ten aanzien van de strafmaat gesteld dat in het geval de verdachte toch veroordeeld wordt, zij schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel, dus met toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), omdat strafoplegging gezien de omstandigheden in deze zaak geen redelijk doel dient en strijdig is met de belangen van [naam].
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ten aanzien van de verdachte is bewezen verklaard dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Lpw te zorgen dat haar dochter [naam] als leerling van een school was ingeschreven. De Lpw verplicht de ouder om ervoor te zorgen dat de jongere als leerling op een school of instelling staat ingeschreven en dat de jongere die school of instelling na inschrijving regelmatig bezoekt. Deze verplichting is ingegeven door het internationale recht op onderwijs voor elk kind en ook op één van de doelstellingen van onderwijs: het bevorderen van een brede, sociaal-emotionele ontwikkeling door het leren omgaan met elkaar en de ontwikkeling van burgerschap. Op deze manier wordt getracht schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten te voorkomen. De verdachte heeft deze verplichting verzaakt.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 22 mei 2020, waaruit blijkt dat zij niet eerder de Leerplichtwet 1969 heeft overtreden.
Tot slot heeft het hof ten voordele van de verdachte rekening gehouden met het lange tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde verzuim en met de beperkte financiële draagkracht van de verdachte. Zij is alleenstaand en leeft met haar drie kinderen van een bijstandsuitkering. Het hof acht dan ook een onvoorwaardelijke geldboete ter hoogte van 200,00 euro passend en geboden. Het hof ziet geen reden om daarnaast nog een voorwaardelijk deel op te leggen als stok achter de deur, zoals door de advocaat-generaal gevorderd.
Uit het voorgaande blijkt dat het hof geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 9a Sr, nu dit geen recht doet aan de ernst van het feit, gelet ook op de lange periode waarin het verzuim heeft plaatsgevonden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. M. Iedema en mr. C. Fetter, in tegenwoordigheid van mrs. D. Damman en M.S. de Boer, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juni 2020.
=========================================================================
[…]