beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.209.821/03 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juni 2020
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A],
gevestigd te [....] ,
VERZOEKSTER,
tevens
BELANGHEBBENDE,
advocaat:
mr. H.B. de Regt, kantoorhoudende te Alkmaar,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
gevestigd te [....] ,
VERWEERSTER,
advocaat:
mr. R.J. Bakker, kantoorhoudende te Naarden,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C],
gevestigd te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
tevens
VERZOEKSTER,
advocaat:
mr. M.C. Schepel, kantoorhoudende te Den Haag.
1.
Het verloop van het geding
1.1 In het vervolg zullen de hierna te vermelden (rechts)personen als volgt worden aangeduid:
- verzoekster, tevens belanghebbende, als [A] ;
- verweerster als [B] ;
- belanghebbende, tevens verzoekster, als [C] ;
- [D] als [D] ;
- [E] als [E] ;
- ing. J.A.H. Overing MBA als Overing;
- mr. Y. Borrius als Borrius.
1.2 Voor het verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 4 en 10 april 2014, 23 december 2016, 12 juli 2017, 21 juli 2017, 25 november 2019 en 13 maart 2020 in deze zaak.
1.3 Bij de beschikkingen van 4 en 10 april 2014 heeft de Ondernemingskamer – voor zover thans van belang – een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van [B] over de periode vanaf 1 januari 2012, alsmede bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding [E] geschorst als bestuurder van [B] , Overing benoemd tot bestuurder van [B] en tot beheerder van één door [A] gehouden aandeel in [B] en één door [C] gehouden aandeel in [B] en mr. H.C. den Hollander benoemd tot onderzoeker. Bij de beschikkingen van 12 juli 2017 en 21 juli 2017 heeft de Ondernemingskamer – voor zover thans van belang – vastgesteld dat zich bij [B] in de periode vanaf 1 januari 2012 tot 3 december 2013 wanbeleid heeft voorgedaan, de bij beschikking van 4 april 2014 getroffen onmiddellijke voorziening tot benoeming van een tijdelijk bestuurder van [B] en een tijdelijk beheerder van aandelen opgeheven, alsmede – bij wijze van voorziening – Overing benoemd tot commissaris van [B] voor een periode van drie jaar, [E] ontslagen als bestuurder van [B] en de door [C] in [B] gehouden aandelen ten titel van beheer overgedragen aan W.R. Küh (hierna: Küh), voor een periode van drie jaar. Bij de beschikking van 25 november 2019 heeft de Ondernemingskamer Küh op diens verzoek uit de functie van beheerder van de door [C] in [B] gehouden aandelen ontheven en Borrius aangewezen tot (opvolgend) beheerder. Bij de beschikking van 13 maart 2020 heeft de Ondernemingskamer het verzoek van [C] tot het aanpassen van de getroffen voorzieningen dan wel het treffen van aanvullende onmiddellijke voorzieningen afgewezen.
1.4 Bij brief van 27 januari 2020 heeft mr. De Regt namens [A] de Ondernemingskamer voorwaardelijk – te weten onder de voorwaarde dat uitvoering is gegeven aan het deel van de veroordeling in het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 december 2019 dat ziet op levering van de aandelen die [C] houdt in het kapitaal van [B] aan [A] (zie hierna onder 2.5) – verzocht om opheffing van de voorzieningen die zijn getroffen in de beschikkingen van 12 juli 2017 en 25 november 2019.
1.5 Bij e-mail van 7 februari 2020 heeft mr. Bakker namens [B] het verzoek van [A] onderschreven.
1.6 Bij verweerschrift van eveneens 7 februari 2020, met productie, heeft mr. Schepel namens [C] de Ondernemingskamer verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van [A] af te wijzen, met veroordeling van [A] in de proceskosten, met nakosten en rente.
1.7 Bij e-mail van 10 februari 2020 heeft Borrius haar zienswijze ten aanzien van het verzoek gegeven.
1.8 Bij e-mail van 16 maart 2020 heeft mr. Schepel – onder verwijzing naar een brief, door de Ondernemingskamer ontvangen op 19 oktober 2019, van Overing en Küh aan de voorzitter van de Ondernemingskamer waarin zij berichten dat zij menen na de uitspraak van de Ondernemingskamer op het onder 1.3 vermelde verzoek van [C] niet langer voor hun functies beschikbaar te moeten zijn – de Ondernemingskamer verzocht een vervanger voor Overing aan te wijzen. Op de e-mail is op 19 maart 2020 gereageerd door mr. Bakker, waarop, in verband met de door mr. Bakker respectievelijk de secretaris van de Ondernemingskamer overgebrachte mondelinge mededeling van Overing dat hij bereid was vooralsnog aan te blijven, twee e-mails van mr. Schepel van diezelfde datum zijn gevolgd, waarin namens [C] bezwaar wordt gemaakt tegen het aanblijven van Overing. Bij e-mail van 23 maart 2020 heeft Overing hierop gereageerd en, zakelijk weergegeven, laten weten dat hij om redenen van kostenbesparing en doelmatigheid bereid is zijn defungeren uit te stellen totdat door de Ondernemingskamer op het verzoek van [A] zal zijn beslist.
1.9 Bij e-mail van 27 maart 2020, met producties, heeft mr. De Regt, voor zover hier van belang, bericht dat alle aandelen in [B] sinds 20 maart 2020 in handen zijn van [A] en het – thans onvoorwaardelijke – verzoek de voorzieningen te beëindigen nader toegelicht. Mr. De Regt heeft daarbij tevens gereageerd op het verzoek van [C] .
1.10 Op deze e-mail is gereageerd door Borrius, die bij e-mail van 1 april 2020 haar visie heeft gegeven, en door mr. Bakker die zich bij e-mail van 2 april 2020 namens [B] wederom heeft aangesloten bij het verzoek tot beëindiging van de voorzieningen.
1.11 Mr. Schepel heeft gereageerd bij e-mail van 2 april 2020 en daarin de standpunten van [C] nader toegelicht.
1.12 Bij e-mail van 23 april 2020 heeft mr. De Regt namens [A] nader gereageerd op het verzoek van [C] en geconcludeerd dat [C] niet-ontvankelijk is in dit verzoek, althans daar na 20 maart 2020 geen belang meer bij heeft, althans dat dit verzoek dient te worden afgewezen, met veroordeling van [C] in de kosten van de procedure, uitvoerbaar bij voorraad. Mr. Bakker heeft bij e-mail van 23 april 2020 gereageerd en zich eveneens op het standpunt gesteld dat [C] niet-ontvankelijk is in haar verzoek.
1.13 De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 14 mei 2020. De zitting is tevens benut voor het houden van een comparitie na aanbrengen in de zaak die bij het hof is geregistreerd onder zaaknummer 200.274.959/01 OK. In verband met de maatregelen rondom de uitbraak van het coronavirus heeft de zitting plaatsgevonden door middel van een beeld- en geluidverbinding. Mr. De Regt heeft op voorhand aanvullende producties aan de Ondernemingskamer en de wederpartij toegezonden. Ook mr. Bakker heeft op voorhand producties aan de Ondernemingskamer en de wederpartij toegezonden. Tevens hebben de advocaten, ter beperking van de duur van de zitting, voorafgaand aan de zitting hun pleitnotities aan de Ondernemingskamer en de wederpartij doen toekomen. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.
2 De feiten
De Ondernemingskamer verwijst naar hetgeen zij in haar beschikking van 12 juli 2017 onder 2.1 tot en met 2.25 en in haar beschikking van 13 maart 2020 onder 2.1 tot en met 2.8 ten aanzien van de feiten heeft overwogen. Als aanvulling daarop (en met gedeeltelijke herhaling van de in laatstgenoemde beschikking vermelde feiten) geldt het volgende.
2.1Tussen [C] , [B] en [A] is een tweetal procedures aanhangig bij (de handelssector van) dit hof. De eerste procedure (door partijen ook aangeduid als Bodemprocedure I) betreft, kort gezegd en voor zover hier van belang, de over en weer door [A] en [C] ingestelde vorderingen ex artikel 2:336 BW (uitstootvorderingen) en de tweede procedure (door partijen ook aangeduid als Bodemprocedure II) betreft, kort gezegd en voor zover hier van belang, de door [C] tegen [B] ingestelde vorderingen tot terugbetaling van haar vordering in rekening-courant en tot betaling van een bedrag ter zake van de pensioenvoorziening voor [E] .
2.2In Bodemprocedure I heeft de rechtbank Noord-Holland – na bij tussenvonnis van 17 mei 2017 overwogen te hebben dat het voor de hand ligt dat [A] de aandelen die [C] houdt in [B] geleverd krijgt en als enig aandeelhouder en (indirect) bestuurder de onderneming voortzet – bij tussenvonnis van 8 november 2017 een onderzoek door de deskundige W.J.M. Smeets RV RAB (hierna: Smeets) bevolen naar de waarde in het economisch verkeer van de aandelen in [B] .
2.3Op 20 maart 2019 heeft Smeets zijn deskundigenbericht ingediend. In het slothoofdstuk, waarin de vragen van de rechtbank worden beantwoord, staat onder meer dat de waarde in het economisch verkeer van de door [C] gehouden aandelen in [B] , uitgaande van going-concern en gebaseerd op de DCF-methode, nihil bedraagt en dat de intrinsieke waardeberekening, gebaseerd op de waarde die gerealiseerd zou kunnen worden bij het stopzetten van de onderneming, in een hogere waardering resulteert.
2.4[B] heeft op 22 maart 2019 kenbaar gemaakt dat zij via haar dochtervennootschap [F] een groene veiling – een veiling waarbij de bloembollen met de bijbehorende licenties worden verkocht – zou gaan houden met betrekking tot ruim 35 hectare, ongeveer de helft van het totale areaal dat in gebruik was bij [B] in 2018. De groene veiling heeft plaatsgevonden in mei 2019 en heeft (anders dan het bedrag van ruim € 1,4 miljoen dat staat vermeld in de beschikking van 13 maart 2020 onder 2.4) € 1.790.918,48 opgebracht.
2.5Bij vonnis van 18 december 2019 heeft rechtbank Noord-Holland [C] in Bodemprocedure I op grond van artikel 2:336 BW veroordeeld om haar aandelen zonder tegenprestatie te leveren aan [A] . Het dictum luidt op dit punt:
“
Veroordeelt [C] om na betekening van dit vonnis de aandelen in het Bloembollenbedrijf waarvan [C] houder is, te leveren via tussenkomst van het Bloembollenbedrijf als bedoeld in de statutaire aanbiedingsregeling aan [A] – die zich bereid heeft verklaard om deze over te nemen voor de door de deskundige W.J.M. Smeets in zijn deskundigenrapportage van 20 maart 2019 vastgestelde waarde die nihil bedraagt – vrij van pand of vruchtgebruik of enig ander recht.”
2.6In Bodemprocedure II heeft de rechtbank Noord-Holland bij tussenvonnis van 17 mei 2007 met betrekking tot de rekening-courantvordering overwogen dat deze thuishoort bij de totale afwikkeling van het bloembollenbedrijf en dat denkbaar is dat [C] een voorschot ontvangt maar dat het dan wel moet gaan om een voorschotbetaling die [B] kan dragen en heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 28 februari 2018 overwogen dat [B] thans geen ruimte heeft voor voorschotbetalingen en dat de vordering van [C] ter zake van de rekening-courant afgewezen dient te worden. Bij eindvonnis van 12 december 2018 heeft de rechtbank het door [C] gevorderde bedrag terzake van de pensioenvoorziening afgewezen, met uitzondering van een extra pensioenlast van € 1.072. In het hoger beroep tegen deze vonnissen heeft [C] een memorie van grieven genomen en daarbij verwijzing van de zaak naar de Ondernemingskamer gevorderd als betreffende een samenhangende vordering in de zin van artikel 2:336 lid 5 BW. Voorts heeft zij haar grieven geformuleerd en een provisionele vordering ingesteld tot betaling van € 35.000 per maand als voorschot op de terugbetaling van het volledige rekening-courantsaldo. In de beide incidenten (tot verwijzing respectievelijk voorschotbetaling) is nog geen uitspraak gedaan.
2.7In de concept-jaarrekening 2019 van [B] bedraagt de rekening-courantvordering per 31 december 2019 van [A] € 1.463.942 en die van en [C] € 1.794.723.
2.8Op 20 maart 2020 is een notariële akte van levering van de aandelen van [C] in [B] aan [A] verleden. In deze akte staat vermeld dat [D] is verschenen en heeft gehandeld als zelfstandig bestuurder van [A] en van [B] welke vennootschap tevens handelde “
als gevolmachtigde, krachtens het Vonnis en de daarin opgenomen verwijzing naar de blokkeringsregeling zoals in, artikel 7 lid 18 van, de statuten van de Vennootschap opgenomen machtiging van, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [C] , statutair gevestigd te Julianadorp(…).” Ook Overing is verschenen in zijn hoedanigheid van commissaris. Hoofdstuk 1, afdeling 1 van de akte bevat de begripsbepalingen. Bij de aandelen wordt vermeld dat deze vrij zijn van pand of vruchtgebruik of enig ander recht, met uitzondering van de rechten die de door de Ondernemingskamer benoemde beheerder heeft verkregen. In afdeling 4 van Hoofdstuk 1 staat dat [C] ter uitvoering van het vonnis haar aandelen levert aan [A] die de levering aanvaardt. Hoofdstuk 3, afdeling 6 houdt in dat Overing in verband met het tegenstrijdig belang van [D] als bestuurder van [B] als commissaris besluit tot de levering.