ECLI:NL:GHAMS:2020:159

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
18/00658
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrek van specifieke zorgkosten en de proceskostenvergoeding. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur de aftrek van specifieke zorgkosten had gecorrigeerd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten voor extra kleding en beddengoed, maar niet voor reiskosten in verband met het bezoeken van zieke personen. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 12.353 en heeft de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende ter hoogte van € 2.622. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00658
28 januari 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 11 oktober 2018 in de zaak met kenmerk HAA 18/770 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 maart 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.221. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht van € 15.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 10 januari 2018, het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep in gesteld.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 11 oktober 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 november 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen M. El-Harraoui en mr. R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is ongehuwd en heeft twee dochters. Het hele onderhavige jaar is zij woonachtig geweest op het adres [adres] . Daar woonde zij samen met één van haar dochters, [dochter 1] . De andere dochter van eiseres, [dochter 2] was tot 20 mei 2015 woonachtig op het adres [adres] en vanaf 20 mei 2015 woonachtig op het adres [adres] . Eiseres beschikte in het onderhavige jaar niet over een auto.
2. Eiseres heeft op 27 maart 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.873. Dit bedrag is opgebouwd uit inkomsten uit een WAO/AAW-uitkering van € 15.796 waarop een bedrag aan specifieke zorgkosten van € 3.923 in mindering is gebracht.
3. Met dagtekening 3 maart 2017 is de onderhavige aanslag opgelegd. Verweerder is daarbij afgeweken van de ingediende aangifte en heeft de aftrek specifieke zorgkosten vastgesteld op € 2.575.
4. Eiseres heeft hiertegen op 6 april 2017 bezwaar gemaakt. Op 4 december 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor van de Belastingdienst.
5. Verweerder heeft op 10 januari 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is het bezwaar van eiseres afgewezen en is de aanslag gehandhaafd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling op deze feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aanslagregelende fase de volgende verklaring van huisarts [Y] , met dagtekening 1 september 2016, ingebracht:
[volgt verklaring]
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de volgende verklaringen van huisarts [Y] , met dagtekening 14 november 2018, ingebracht:
[volgt verklaringen]

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in geschil in hoeverre belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten. Meer in het bijzonder ligt de vraag voor of belanghebbende recht heeft op aftrek in verband met uitgaven ten behoeve van extra kleding en beddengoed (art. 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, Wet IB 2001) en voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van zieke personen (art. 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel h, Wet IB 2001). Voorts verschillen partijen van mening of belanghebbende indien het hoger beroep slaagt recht heeft op (proces)kostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep relevant – als volgt overwogen en beslist:

Aftrek van kosten voor extra kleding en beddengoed
10. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op aftrek van € 620 ter zake van uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Verweerder heeft dit standpunt bestreden.
11. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) juncto artikel 38, eerste lid, onderdelen a en b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling), voor zover hier van belang, worden uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Op eiseres rust, bij betwisting door verweerder, de bewijslast dit aannemelijk te maken.
12. Eiseres heeft in dit verband gesteld dat zowel zij als haar dochter [dochter 1]
extra kosten voor kleding, bewassing en beddengoed maken in verband met
huidproblemen/huideczeem als gevolg waarvan zij zalf en crème moeten gebruiken.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een verklaring van huisarts [Y] overgelegd. De verklaring is gedagtekend 1 september 2016, is ondertekend door de huisarts en vermeld dat zowel eiseres als haar dochter [dochter 1] huidproblemen/huideczeem hebben en daarvoor zalf en crème gebruiken.
13. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met het overleggen van de verklaring van de huisarts niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar dochter in het onderhavige jaar, 2015, huidproblemen en/of huideczeem hebben. De dagtekening van de verklaring ligt namelijk in 2016 en in de verklaring wordt niet vermeld of eiseres en haar dochter in 2015 al huidproblemen en/of huideczeem hadden en hoe lang dat heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Verweerder heeft de aftrek van kosten voor extra kleding en beddengoed terecht gecorrigeerd.
Aftrek van kosten voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van zieke personen
14. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op aftrek van € 480 ter zake van kosten voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen. Eiseres heeft gesteld dat haar andere dochter, [dochter 2] , vanaf 20 mei 2015 in een AWBZ-instelling, [instelling] , verbleef en dat zij reiskosten heeft gemaakt om haar dochter te bezoeken. Verweerder heeft bestreden dat eiseres reiskosten heeft gemaakt nu daarvan geen stukken zijn overgelegd en bovendien heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [instelling] een instelling voor beschermd wonen is en dat de dochter van eiseres daar niet wordt verpleegd.
15. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB 2001 komen uitgaven voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, voor aftrek in aanmerking, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer. Op grond van het zesde lid van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 worden de uitgaven, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, in aanmerking genomen, indien wordt gereisd: a) per auto anders dan per taxi: voor € 0,19 per kilometer, en b) op andere wijze: voor de werkelijke kosten.
16. Voor de stelling van eiseres dat zij recht heeft op een forfaitaire aftrek van € 0,19 per kilometer in verband met het bezoeken van haar dochter ongeacht hoe er is gereisd, is geen steun te vinden in de tekst van de wet. Die aftrek is enkel aan de orde als per auto is gereisd. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt voor het reizen per auto om haar dochter te bezoeken. Eiseres beschikte in het onderhavige jaar immers niet over een auto. Aangezien eiseres niet heeft toegelicht op welke andere wijze zij heeft gereisd om haar dochter te bezoeken en niet heeft onderbouwd welke kosten zij in verband daarmee heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat eiseres reeds daarom geen recht heeft op aftrek van kosten voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van haar dochter.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof heeft na een korte schorsing van het onderzoek ter zitting als zijn voorlopig oordeel kenbaar gemaakt dat belanghebbende thans – met de overlegging in hoger beroep van de onder 2.3. weergegeven verklaringen in combinatie met de eerder onder 2.2. weergeven verklaring – voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden is voldaan voor de gevraagde aftrek in verband met uitgaven ten behoeve van extra kleding en beddengoed. Niet aannemelijk is geworden – aldus het voorlopig oordeel – dat voldaan is aan de voorwaarden voor het verlenen van aftrek voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van zieke personen.
5.2.
Beide partijen hebben daarop verklaard in zoverre met het voorlopig oordeel te kunnen instemmen. Het Hof zal het belastbaar inkomen uit werk en woning dan ook verminderen met (2 x € 310) x 1,4 = € 868 tot € 12.353.
5.3.
De inspecteur heeft zich verzet tegen de toekenning van een (volledige) kostenvergoeding omdat belanghebbende de onder 2.3. weergegeven verklaringen pas in hoger beroep heeft overgelegd.
5.4.
De inspecteur heeft in deze zaak ook nadat hoger beroep is ingesteld en hij kennis heeft kunnen nemen van de onder 2.3. weergegeven verklaringen aanvankelijk (tot en met de eerste termijn van de mondelinge behandeling voor het Hof) het standpunt ingenomen dat belanghebbende (ook) geen recht heeft op aftrek in verband met uitgaven ten behoeve van extra kleding en beddengoed. Het is dan ook niet aannemelijk en er kan niet van worden uitgegaan dat hij die aftrek wel had verleend indien hij eerder met die verklaringen bekend was geweest. Het betoog ter zitting dat dan in de bezwaarfase mogelijkerwijs op proceseconomische gronden anders zou zijn beslist is te onzeker om tot een ander oordeel te rechtvaardigen. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit niet moet worden herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid of dat de noodzaak tot het instellen van beroep en/of hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van een belanghebbende, onvoldoende is om van een (proces)kostenveroordeling af te zien. Het Hof zal dan ook een (proces)kostenvergoeding toekennen overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

6.Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van art. 8:75 in verbinding met art. 8:108 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten belopen € 2.622 (€ 261 x 2 voor de bezwaarfase en € 525 x 4 voor het beroep en hoger beroep) met inachtneming van wegingsfactor 1.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verminderd de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.353 en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.622;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor beroep (€ 46) en hoger beroep (€ 126), in totaal derhalve € 172 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier.
De beslissing is op 28 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.