3.4Met grief I voert [appellante] naar het hof begrijpt aan dat door € 51.462,39 toe te wijzen, hoewel slechts € 13.500 hiervan pinopnames betroffen en de overige € 37.962,39 overschrijvingen aan [geïntimeerde] en zijn familie, de rechtbank deze wijze van beoordelen ook had moeten toepassen op andere opnames en overschrijvingen door en aan [geïntimeerde] en diens familie. Met grief II keert [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd zou hebben welk deel van de geldopnames niet door de beugel kon en welk deel wel. Ter toelichting op deze grief geeft [appellante] een nadere specificatie en onderbouwing van de door haar gewraakte geldopnames. Met grief III voert [appellante] aan dat [geïntimeerde] weliswaar (stilzwijgende) toestemming had voor het doen van geldopnames, maar slechts mits en voor zover die geldopnames ten gunste van haar kwamen. Met grief IV richt [appellante] zich tegen de overweging van de rechtbank dat van [geïntimeerde] een nadere onderbouwing van de door hem opgenomen bedragen niet kan worden gevergd. In grief V stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] ook forse schenkingen aan twee nichten en de andere neef heeft gedaan en het onduidelijk is waarom zij slechts de betalingen aan [geïntimeerde] wraakt. [appellante] voert hiertoe aan dat het haar vrij staat te bepalen aan wie zij schenkt, en er geen rechtsregel is die bepaalt dat zij aan neven en nichten gelijkelijk zou moeten schenken. Zij hoeft zich daarom niet te verantwoorden waarom zij welke schenking aan wie heeft gedaan. Grief VI keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de betreffende betalingen aan [geïntimeerde] en zijn familie niet zonder rechtsgrond zijn gedaan. Met grief VII voert [appellante] aan dat de rechtbank weliswaar het als door [geïntimeerde] verschuldigd geoordeelde bedrag van € 51.462,39 heeft toegewezen, maar niet ook de door hem erkende bedragen van € 5.000, en € 17.500,. Grief VIII heeft betrekking op de proceskostencompensatie. Ter onderbouwing van haar vordering voert [appellante] als aanvullende rechtsgronden, naast de in eerste aanleg al gestelde ongerechtvaardigde verrijking dan wel onverschuldigde betaling, aan: (i) misbruik van omstandigheden (artikel 7:176 BW), (ii) handelen in strijd met het verbod op Selbsteintritt (artikel 3:68 BW), (iii) handelen in strijd met een verbintenis tot zorgvuldig vermogensrechtelijk beheer c.q. handelen in strijd met een verbintenis tot zorgvuldig beheer over vermogensrechten, (iv) misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW) en (v) onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). De vermindering van eis heeft betrekking op het in eerste aanleg toegewezen en door [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 51.462,39. [geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer, hetgeen hierna, voor zo veel nodig, zal worden besproken. De grieven I tot en met VII lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Het hof oordeelt als volgt.
3.5.1[appellante] baseert haar betoog, dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt, er onverschuldigde betalingen zijn verricht, hij misbruik van omstandigheden heeft gemaakt en niet als goed beheerder dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, er in algemene zin op (randnummer 19 van de memorie van grieven, pagina 3 van de dagvaarding in eerste aanleg) dat zij in 2002 een vermogende vrouw was met zoals zij in eerste aanleg stelde een vermogen van omstreeks € 350.000, en in juni 2017 vrijwel geen vermogen meer had. [geïntimeerde] heeft dit niet ontkend, doch aangevoerd dat zulks de bedoeling was van [appellante] : zij had tegenover [geïntimeerde] te kennen gegeven haar vermogen tijdens haar leven ten goede te willen laten komen aan anderen, op een fiscaal minimaal belaste wijze. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg meerdere malen gesteld het niet goed verklaarbaar te achten waarom [appellante] alle aan hem gedane schenkingen terugvordert, maar de aan haar nichten en de andere neef gedane schenkingen niet. De rechtbank heeft dat verweer van [geïntimeerde] gehonoreerd. [appellante] heeft hier met grief V op gereageerd en gesteld dat het haar vrij staat te bepalen aan wie zij wel en aan wie zij niet schenkt. Het hof onderschrijft dit laatste, doch dat betekent niet dat eenmaal gedane schenkingen eenzijdig door [appellante] kunnen worden herroepen. Als het uitgangspunt van [appellante] dat het haar vrij staat en stond te schenken aan wie zij wil, wordt gevolgd, dan betekent dat ook dat zij aan [geïntimeerde] grotere bedragen heeft kunnen schenken dan zij aan de twee nichten en de andere neef heeft gedaan. Zoals hierna zal worden overwogen, heeft [appellante] kennis genomen dan wel had zij kennis kunnen nemen van de bankafschriften waarop stond vermeld aan wie welke bedragen werden geschonken of anderszins overgemaakt. Indien zij het met die overboekingen niet mee eens was, had zij zulks direct dan wel na korte tijd kenbaar moeten maken. [appellante] heeft niet gesteld dat ooit te hebben gedaan, dus het hof gaat er van uit dat zij dat ook niet heeft gedaan.
3.5.2Dat brengt het hof op een tweede algemene overweging. [appellante] beroept zich er op dat [geïntimeerde] kort samengevat misbruik heeft gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen. Uit het op dit punt niet bestreden vonnis in eerste aanleg blijkt dat [appellante] aan al haar nichten en neven in de loop der jaren grote geldbedragen heeft geschonken, maar aan [geïntimeerde] het meest. Het hof acht, zoals hierna nog nader zal worden toegelicht, aannemelijk dat van deze nichten en neven [geïntimeerde] het meeste contact met [appellante] heeft gehad. [appellante] heeft [geïntimeerde] pas op zijn naar zij stelt onjuiste gedrag aangesproken begin 2017, toen zij van een ander familielid had vernomen dat haar vermogen vrijwel was opgesoupeerd. Vervolgens heeft [appellante] zich bij brieven en middels processtukken tegen [geïntimeerde] gekeerd. [geïntimeerde] heeft gesteld te betwijfelen of dit laatste wel de echte wens van [appellante] betrof, of zij hier niet door anderen toe werd aangezet en of zij de impact van de onderhavige procedure wel besefte. [geïntimeerde] wees er in dit verband op dat [appellante] , die bij de comparitie in eerste aanleg aanwezig was, tijdens die comparitie amper leek te beseffen dat zij eiseres was in deze procedure. Zulks is door [appellante] dan wel haar rechtsopvolgers niet gemotiveerd weersproken. [appellante] dan wel haar rechtsopvolgers hebben ook niet weersproken dat [appellante] omstreeks 2018 een telefoongesprek had gehad met de ex-echtgenote van [geïntimeerde] en aan deze laatste de vraag had gesteld waarom [geïntimeerde] haar nooit meer belde. Of [appellante] (i) zich werkelijk bewust was van de impact van de onderhavige procedure en zij werkelijk meende gedurende lange tijd slachtoffer te zijn geweest van het handelen van [geïntimeerde] , dan wel (ii) dat zij gedurende vele jaren goed contact heeft gehad met [geïntimeerde] , die zich veel voor haar had ingespannen en daarvoor door haar ook royaal werd beloond, maar dat zij in 2017 aan het eind van haar leven en al dan niet ingegeven door anderen daar ineens anders over is gaan denken, valt door het overlijden van [appellante] niet meer na te gaan. Het hof acht het echter veelzeggend dat pas na het overlijden van [appellante] pleidooi is aangevraagd en dat eerst bij het pleidooi in december 2019 melding werd gemaakt van het overlijden in mei 2019 van [appellante] , terwijl dat overlijden ook aanleiding had kunnen zijn tot een herbezinning van de procedure.
3.6.1[geïntimeerde] heeft, met instemming van [appellante] , vanaf het moment dat haar echtgenoot in 1995 overleed en tot juni 2017 haar financiële zaken behartigd. [appellante] was in 1995 73 jaar oud. [geïntimeerde] verkreeg machtigingen voor de gewone en de effecten, beleggings en spaarrekeningen bij ABN AMRO en Robeco en hij verzorgde bijvoorbeeld haar belastingaangiftes. Tot omstreeks 2009 was [appellante] in die zin mobiel, dat zij nog auto reed. Vanaf omstreeks 2009/2010 heeft [appellante] niet of amper meer zelf pinopnames verricht, maar deed uitsluitend [geïntimeerde] dit voor haar. Daartoe nam hij contant geld op van haar bankrekening en gaf haar dat (volledig, volgens [geïntimeerde] , dan wel gedeeltelijk, volgens [appellante] ). Hoewel [appellante] dit op sommige momenten lijkt te betwisten, verklaart zij op andere momenten, zoals in de Memorie van Grieven, (randnummer 47) dat [geïntimeerde] een ‘groot aantal’ bezoeken aan haar in [plaats] heeft afgelegd. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij [appellante] van 1995 tot juni 2017 zeer regelmatig bezocht en dat hij aldus in die jaren veel meer contact met [appellante] heeft gehad dan de nichten en de andere neef; [appellante] betoogt in de memorie van grieven dat zij vanaf juni 2017 iedere 6 8 weken door twee van hen werd bezocht. Kennelijk deden zij dat daarvoor niet.
3.6.2De afschriften van alle rekeningen van [appellante] werden naar haar adres verstuurd, tweewekelijks waar het betrof de afschriften van de bankrekeningen en eenmaal per kwartaal waar het betrof de beleggingsrekeningen (deze afschriften tezamen verder te noemen: de bankafschriften). [appellante] stelt dat [geïntimeerde] deze bankafschriften vervolgens meenam naar zijn huis, zonder dat zij, zo begrijpt het hof, op die bankafschriften acht sloeg omdat zij daar geen verstand van had en omdat zij [geïntimeerde] volledig vertrouwde. [geïntimeerde] voert aan dat [appellante] zelf altijd de bankafschriften net als haar overige post opende, dat hij met haar die afschriften doornam wanneer hij bij haar op bezoek kwam, dat hij de afschriften inderdaad vervolgens naar zijn huis meenam, en dat hij vanwege belastingvoorschriften de financiële administratie steeds zeven jaar bewaarde en dan weer aan [appellante] teruggaf. [appellante] betwist bepaalde overschrijvingen te hebben verricht, omdat die overschrijvingen taalfouten bevatten en zij, als voormalig onderwijzeres, dergelijke taalfouten nooit zou maken. Naar het oordeel van het hof geeft [appellante] met dit laatste, zoals [geïntimeerde] ook opmerkt, te kennen een bepaald ontwikkelingsniveau te hebben, zodat het niet onaannemelijk voorkomt dat [appellante] de betreffende bankafschriften opende en daar, althans globaal, kennis van nam. [appellante] heeft ook niet betoogd nimmer een bankafschrift te hebben geopend; zij heeft slechts aangevoerd dat ze deze niet ‘allemaal’ met [geïntimeerde] heeft besproken. Wat daar ook van zij, als [appellante] dat niet gedaan heeft dan komt dat, naar het oordeel van het hof, voor haar risico. [appellante] wijst op haar lichamelijke problemen ze was doof en moeilijk ter been , maar [geïntimeerde] heeft er door [appellante] niet gemotiveerd weersproken op gewezen, dat [appellante] aanvankelijk veel zelfstandiger was dan in de latere jaren. Daar komt bij dat een deel van de grotere uitgaven, zowel aan [geïntimeerde] als aan de twee nichten en de andere neef al in de jaren 2005 en 2006 heeft plaatsgevonden. In 2005 maakte zij aan haar vier nichten en neven ruim € 50.000,- over en in 2006 € 60.000. Het hof gaat er daarom van uit dat [appellante] beseft moet hebben dat zij aanzienlijke uitgaven deed die ook tot een vermindering van haar financiële vermogen zouden leiden. [appellante] heeft haar in hoger beroep voor het eerst ingenomen standpunt dat het haar bedoeling was dat de waarde van de effectenportefeuille aan de kleinkinderen van haar overleden echtgenoot zou toekomen, op geen enkele manier onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
3.6.3[appellante] voert aan dat [geïntimeerde] onzorgvuldig heeft gehandeld door niet regelmatig rekening en verantwoording af te leggen van het door hem beheren van de financiën van [appellante] . [geïntimeerde] heeft daar tegenover gesteld steeds met [appellante] de door haar opengemaakte bankafschriften te hebben doorgenomen. Dat [appellante] de bankafschriften opende acht het hof, zoals overwogen, niet onaannemelijk. Of en in welke mate zij met [geïntimeerde] haar financiële situatie doornam kan niet meer worden vastgesteld. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat het binnen familieverhoudingen niet ongebruikelijk is om geen administratie (kasboek) bij te houden. Dat kan onder omstandigheden anders zijn, maar van die omstandigheden is hier niet gebleken, mede omdat het hof er van uitgaat dat indien werkelijk sprake was van financiële malversaties door [geïntimeerde] , [appellante] in de gelegenheid was hierover eerder aan de bel te trekken, bijvoorbeeld bij andere familieleden. Dat is niet gebeurd, zodat het niet onzorgvuldig is te achten dat [geïntimeerde] vóór juni 2017 geen schriftelijke financiële verantwoording heeft afgelegd. Daar komt bij dat [geïntimeerde] kennelijk zoveel van de betreffende administratie heeft bewaard, dat hij in het kader van deze procedure in staat was een uitgebreide en gedetailleerde zij het niet helemaal sluitende verantwoording af te leggen van het door hem gepleegde beheer.
3.6.4Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] een ‘niet zuinige’ levensstijl voerde. [geïntimeerde] heeft in de periode 1995 tot 2017 vanaf de bankrekening van [appellante] een groot aantal opnames gedaan en, naar zijn zeggen, allemaal aan haar afgedragen, voor een bedrag van over die hele periode gemiddeld (en omgerekend) ongeveer € 1.000,- per maand. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] dit bedrag ook opmaakte, soms al binnen twee weken, omdat, zo vat het hof samen, zij vrijgevig was. Het kwam volgens [geïntimeerde] ook voor dat [appellante] aan een kennis vroeg geld voor haar op te nemen. [appellante] betwist dat zij de door [geïntimeerde] genoemde bedragen heeft uitgegeven en stelt niet meer nodig te hebben gehad dan gemiddeld € 550,- tot € 600,- per maand. [appellante] betwist ook grote bedragen € 1.000,- of meer door [geïntimeerde] ter hand gesteld te hebben gekregen: het waren volgens haar meestal bedragen van maar € 50,-. Deze lezing van [appellante] strookt echter niet met haar verklaring dat zij anderen ook wel vroeg voor haar € 200,- of € 250,- te pinnen. In ieder geval wijzen de grote geldbedragen die [appellante] aan haar twee nichten en de andere neef geschonken heeft te weten gedurende de periode 1995 tot 2017 per bank in ieder geval € 238.920,65 er op dat [appellante] inderdaad vrijgevig was. Ook aan anderen dan haar neven en nichten maakte [appellante] forse geldbedragen over: zo staat vast dat zij ten behoeve van de studie van de dochter van de andere neef een bedrag van € 6.000,- betaalde. Ook uitgaven in bijvoorbeeld restaurants wijzen op een zodanig uitgavenpatroon, dat het niet onaannemelijk is dat [appellante] maandelijks een bedrag in de orde van grootte van € 1.000,- uitgaf, hetgeen er op zou duiden dat zij de door [geïntimeerde] opgenomen bedragen heeft uitgegeven en dus ook moet hebben ontvangen.
3.6.5Nu er van moet worden uitgegaan dat [appellante] door middel van de bankafschriften inzicht had althans kon hebben in de van haar bankrekening opgenomen bedragen, rust op haar de stelplicht, en na een gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , de bewijslast, dat deze opnames toch zonder rechtsgrond, als gevolg van misbruik van vertrouwen of onrechtmatig, zijn geschied. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] , gelet op het door [geïntimeerde] in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde uitvoerig gemotiveerde verweer, ook in hoger beroep hierin niet is geslaagd, ook niet ten aanzien van de in hoger beroep nieuw aangevoerde rechtsgronden. Naast hetgeen hierboven is overwogen, dient daartoe het volgende. De vordering van [appellante] heeft in wezen betrekking op twee aspecten, te weten de pinopnames en de overboekingen.
3.7.1Ten aanzien van de pinopnames heeft het hof hierboven overwogen het niet onaannemelijk te achten dat het totale door [geïntimeerde] opgenomen bedrag over de gehele periode door [appellante] is uitgegeven. In de periode 2013 tot en met 2017 zijn met de pinpas van [appellante] uitgaven gedaan en zijn per bank bedragen overgeboekt waarvan evident is dat die aan [geïntimeerde] persoonlijk ten goede zijn gekomen, maar [geïntimeerde] heeft zich bereid verklaard deze bedragen tot het genoemde bedrag van € 51.462,39 terug te betalen. [appellante] heeft niet gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat [geïntimeerde] gedurende deze jaren een hoger bedrag voor eigen gebruik heeft aangewend. Voor terugbetaling van gelden die in de periode 2013 tot en met 2017 zijn opgenomen of overgeboekt, acht het hof daarmee geen rechtsgrond aanwezig.
3.7.2Voor de periode voorafgaand aan 2013 acht het hof allereerst van belang dat [appellante] pas in 2017 de juistheid van die opnames ter discussie stelt, hetgeen de verweermogelijkheden van [geïntimeerde] bemoeilijkt. Desondanks heeft [geïntimeerde] een gedetailleerde verklaring gegeven voor vrijwel al die opnames. [appellante] stelt soms vragen bij die uitleg, en noemt ze op onderdelen onjuist of onwaarachtig. [geïntimeerde] op zijn beurt heeft een enkele keer erkend zich te hebben vergist en ook het hof stelt soms vraagtekens bij de door [geïntimeerde] geplaatste uitleg van sommige losse opnames. Maar evenzo acht het hof de door [appellante] geuite kritiek op de verdediging van [geïntimeerde] niet altijd consistent. Zo heeft zij in eerste aanleg gesteld dat er door [geïntimeerde] opnames in het buitenland waren gepleegd, wat niet het geval was. Mede vanwege het aan [appellante] toe te rekenen tijdverloop en gelet op het door [geïntimeerde] al gevoerde verweer had van [appellante] een nadere onderbouwing verlangd mogen worden van haar vordering. Dat had bijvoorbeeld kunnen gebeuren door bewijslevering door getuigen, maar dat is niet aangeboden Aldus heeft [appellante] , waar het gaat om de verantwoording van de pinopnames, niet aan haar stelplicht voldaan. Daarop strandt dat deel van haar vorderingen.
3.8.1Met betrekking tot de overboekingen is hierboven overwogen dat [geïntimeerde] zich bereid heeft verklaard over de periode 2013 tot en met 2017 een bedrag terug te betalen, en zulks na veroordeling hiertoe door de rechtbank ook heeft gedaan, ter grootte van hetgeen aan [appellante] toebehoorde. Dat [geïntimeerde] ter zake de overboekingen in die jaren een hoger bedrag aan [appellante] verschuldigd zou zijn, is door [appellante] onvoldoende gemotiveerd gesteld en dus niet gebleken.
3.8.2[appellante] claimt dat [geïntimeerde] ook voorafgaand aan 2013 geld aan zichzelf dan wel zijn gezin heeft overgeboekt wat terugbetaald dient te worden. Ten aanzien hiervan verwijst het hof naar hetgeen hierboven werd overwogen, dat het [appellante] naar eigen zeggen vrij stond te schenken aan wie zij wilde, dat zij kennis heeft kunnen nemen van de bankafschriften waaruit de betalingen bleek, en daar al die jaren niets van heeft gezegd. De betreffende overboekingen zijn, in het licht van de hierboven genoemde omstandigheden, waaronder de vrijgevigheid die [appellante] ook naar anderen toe toonde, niet van dien orde dat dit niet meer verenigbaar is met de handelwijze van een behoorlijk handelend gemachtigde in de familiesfeer. Al met al acht het hof het betoog van [appellante] , dat [geïntimeerde] haar ernstig heeft benadeeld speculatief. De grieven I tot en met VI falen.