In deze zaak, die voortvloeit uit een hoger beroep, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken met de zaaknummers 200.249.229/01 en 200.249.399/01. De appellante, een holdingmaatschappij, heeft een vordering ingesteld tegen ABN AMRO Bank N.V. en de curator van Bowie Recycling B.V. over de rechtsgeldigheid van een stil pandrecht op vorderingen. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellante afgewezen en de Bank veroordeeld tot betaling aan de curator. De appellante stelde dat de vordering van Bowie op de Bank uit hoofde van het creditsaldo rechtsgeldig aan haar was verpand, maar het hof oordeelde dat de pandakte niet voldeed aan het bepaaldheidsvereiste zoals gesteld in artikel 3:84 lid 2 BW in verbinding met artikel 3:98 BW. Het hof concludeerde dat de pandakte geen gegevens bevatte die het mogelijk maakten om vast te stellen dat de vordering op de Bank was verpand. De grieven van de appellante werden verworpen, en het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat het creditsaldo aan de boedel van Bowie toekomt. De Bank werd veroordeeld om het bedrag van € 118.465,72 aan de curator te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij de appellante in de kosten van de Bank en de curator werd veroordeeld.