ECLI:NL:GHAMS:2020:1359

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.249.229/01 en 200.249.399/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en de rechtsgeldigheid van verpanding van vorderingen op een bank

In deze zaak, die voortvloeit uit een hoger beroep, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken met de zaaknummers 200.249.229/01 en 200.249.399/01. De appellante, een holdingmaatschappij, heeft een vordering ingesteld tegen ABN AMRO Bank N.V. en de curator van Bowie Recycling B.V. over de rechtsgeldigheid van een stil pandrecht op vorderingen. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellante afgewezen en de Bank veroordeeld tot betaling aan de curator. De appellante stelde dat de vordering van Bowie op de Bank uit hoofde van het creditsaldo rechtsgeldig aan haar was verpand, maar het hof oordeelde dat de pandakte niet voldeed aan het bepaaldheidsvereiste zoals gesteld in artikel 3:84 lid 2 BW in verbinding met artikel 3:98 BW. Het hof concludeerde dat de pandakte geen gegevens bevatte die het mogelijk maakten om vast te stellen dat de vordering op de Bank was verpand. De grieven van de appellante werden verworpen, en het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat het creditsaldo aan de boedel van Bowie toekomt. De Bank werd veroordeeld om het bedrag van € 118.465,72 aan de curator te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij de appellante in de kosten van de Bank en de curator werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.249.229/01 en
200.249.399/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/627539/HA ZA 17-400
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 mei 2020
inzake:
200.249.229/01
[appellante] B.V.,
gevestigd te Landhorst, gemeente Sint Anthonis,
appellante,
advocaat: mr. I.J.A.J. Hanssen te Boxmeer,
tegen

1.ABN AMRO BANK N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C. Rozeman te Amsterdam,
2.
mr. [geïntimeerde],
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Bowie Recycling B.V.,
kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.A.A.J. Fick-Nolet te ‘s-Hertogenbosch
en
200.249.399/01
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. A.C. Rozeman te Amsterdam,
tegen
mr. [geïntimeerde] ,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Bowie Recycling B.V.,
kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. W.A.A.J. Fick-Nolet te ’s-Hertogenbosch.
Partijen worden hierna [appellante] , de Bank en de Curator genoemd.

1.Het (verdere) verloop in hoger beroep

in de zaak 200.249.229/01

[appellante] is bij dagvaarding van 5 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, de Bank als gedaagde en de Curator als interveniënt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte tot wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord zijdens de Curator;
- memorie van antwoord zijdens de Bank, met producties.
in zaak 200.249.399/01
De Bank is bij dagvaarding van 5 oktober 2018 (eveneens) in hoger beroep gekomen van het genoemde vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2018. De Bank heeft vervolgens ook een memorie van grieven (tevens incidentele conclusie) ingediend, waarop de Curator in het incident heeft geantwoord. Bij (tussen)arrest in het incident van 16 april 2019 is de zaak gevoegd met de zaak 200.249.229/01. Na dat tussenarrest heeft de Curator een memorie van antwoord tevens houdende wijziging van eis ingediend. De Bank heeft een akte uitlaten eiswijziging genomen, waarop de Curator bij antwoordakte uitlaten eiswijziging heeft gereageerd.
in beide zaken
Partijen hebben de zaak ter zitting van 4 maart 2020 doen bepleiten door hun respectieve advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] heeft nog een productie overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
in zaak 200.249.229/01
[appellante] heeft na vermindering van eis geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – de Bank zal veroordelen om aan haar te betalen € 121.016,67 vermeerderd met de wettelijke rente daarover en met veroordeling van de Bank en de Curator in de kosten van de procedure in beide instanties.
De Curator heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
De Bank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep met nakosten en rente.
in zaak 200.249.399/01
De Bank heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en primair de vordering van de Curator (waaronder die tot betaling van nakosten) alsnog zal afwijzen en subsidiair de vordering tot betaling van wettelijke rente alsnog zal afwijzen, met in beide gevallen – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van de Curator in de kosten van de procedure in beide instanties met nakosten en rente.
De Curator heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en bij vernietiging zijn eis aldus gewijzigd dat subsidiair wordt gevorderd een verklaring voor recht dat de Bank gehouden is tot afdracht van het bedrag van € 118.465,72 aan de Curator met veroordeling van de Bank in de proceskosten met nakosten en rente.

2.Feiten in beide zaken

De rechter heeft in het bestreden vonnis onder 2. de feiten weergegeven die zij als vaststaand heeft aangenomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en binden derhalve ook het hof. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellante] is een holdingmaatschappij. Via haar dochtermaatschappij R. [A] B.V. (hierna: [A] ) houdt zij de aandelen in Bowie Recycling B.V. (hierna: Bowie), [B] B.V. (hierna: [B] ) en Bowie Beton B.V. (hierna: Beton).
2.2.
[appellante] heeft op 31 december 2010 een geldlening verstrekt aan Bowie van
€ 3,1 miljoen.
2.3.
Bowie heeft bij geregistreerde (stam)pandakte van 31 december 2010 een (bezitloos/stil) pandrecht verstrekt ten gunste van [appellante] op alle aan haar toebehorende roerende zaken, waaronder inventaris, machines en bedrijfsvoorraden. Verder heeft zij zich verbonden tot vestiging van een pandrecht op alle vorderingen die zij op derden heeft of zal hebben.
2.4.
Bowie, [B] en Beton hebben een contractuele relatie met de Bank. Op grond van een saldocompensatieovereenkomst van 9 januari 2014 met de Bank worden de credit- en debetsaldi op de bankrekeningen van deze door de overeenkomst verbonden drie vennootschappen met elkaar verrekend.
2.5.
De vervolgpandakte van 20 januari 2014, geregistreerd op 27 januari 2014, (hierna: de vervolgpandakte) met Bowie als pandgever en [appellante] en [A] (gezamenlijk en ieder voor zich) als pandnemer luidt, voor zover hier relevant:
“(…)
Geeft pandgever aan pandnemer in pand:
De uitstaande vorderingen per 20 januari 2014 ad € 6.059.324,79.
Naam Eerste debiteur: [C]
Naam Laatste debiteur: [D]
Deze vorderingen zijn vermeld op de hierbij gevoegde computerlijst(en)/specificaties bestaande uit 155 gewaarmerkte pagina’s.
De verpanding vindt plaats op de wijze en onder voorwaarden zoals omschreven in de overeenkomst tot verpanding van bedrijfsuitrusting, voorraden en (handels)vorderingen zoals door u op 31 december 2010 is ondertekend.”.
2.6
Op 28 januari 2014 zijn [A] , Bowie en [B] in staat van faillissement verklaard met benoeming van de Curator als zodanig.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] vorderde in eerste aanleg, samengevat, de Bank te veroordelen tot betaling van € 341.935,15 dan wel € 330.596,73, vermeerderd met rente en kosten.
De Curator vorderde in eerste aanleg, samengevat, veroordeling van de Bank tot afdracht van € 118.465,72 aan de boedel van Bowie, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en de Bank veroordeeld om een bedrag van € 118.465,72 aan de Curator te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van de Bank en de Curator en met veroordeling van de Bank in de nakosten aan de zijde van de Curator.
De rechtbank heeft daartoe kort gezegd overwogen dat de vordering van Bowie op de Bank uit hoofde van het geadministreerde creditsaldo op haar bankrekening bij de Bank (hierna: het creditsaldo) niet rechtsgeldig aan [appellante] is verpand nu in de vervolgpandakte van 20 januari 2014 nauwkeurig is omschreven wat er aan [appellante] is verpand, te weten: de vorderingen op de bijgevoegde computerlijsten/specificaties, terwijl de vordering op de Bank uit hoofde van het/een creditsaldo daarop niet voorkomt. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met twee grieven op in de zaak 200.249.229/01 en de Bank met drie grieven in de zaak 200.249.399/01.
In de zaak 200.249.229/01.
3.2
[appellante] komt met grief 1 samengevat op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van Bowie op de Bank uit hoofde van het creditsaldo bij de pandakte van 20 januari 2014 niet rechtsgeldig aan [appellante] is verpand.
3.3
Het hof stelt voorop dat de vestiging van een stil pandrecht op een vordering op naam geschiedt bij authentieke of geregistreerde onderhandse akte (art. 3:239 lid 1 BW). Bij de uitleg van de pandakte komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij ten dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Een van die uitleg te onderscheiden en zelfstandig te beoordelen vraag is of is voldaan aan het uit art. 3:84 lid 2 BW in verbinding met art. 3:98 BW voortvloeiende vereiste dat de pandakte ten tijde van de verpanding de te verpanden vordering in voldoende mate bepaalt. Aan dit bepaaldheidsvereiste is volgens vaste rechtspraak (HR 14 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1488) voldaan als de pandakte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Vgl. HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1841.
3.4
Ook indien juist is dat, zoals [appellante] heeft gesteld, partijen bij de verpanding hebben bedoeld ook de vordering van Bowie op de Bank uit hoofde van het creditsaldo aan [appellante] te verpanden, geldt dat de vervolgpandakte niet zodanige gegevens bevat dat aan de hand daarvan, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld dat deze vordering inderdaad aan [appellante] is verpand. In de vervolgpandakte staat immers specifiek vermeld dat in pand worden gegeven de vorderingen die zijn vermeld op de bijgevoegde computerlijst(en)/specificaties, bestaande uit 155 gewaarmerkte pagina’s (met de naam van de eerste en de laatste op die lijst(en)/specificaties opgenomen debiteuren). Niet in geschil is dat de vordering van Bowie op de Bank uit hoofde van het creditsaldo op die lijst(en)/specificaties niet voorkomt. De vervolgpandakte bevat derhalve geen gegevens of verwijzingen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat ook de vordering in kwestie is verpand. De omstandigheid dat in de vervolgpandakte wordt verwezen naar de stampandakte van 31 december 2010, waarin Bowie zich heeft verbonden
allevorderingen die zij op derden heeft of zal hebben aan [appellante] te verpanden, maakt dit niet anders. Deze verwijzing houdt immers niet in dat bij de vervolgpandakte naast de vorderingen die zijn vermeld op de 155 gewaarmerkte pagina’s nog andere vorderingen (waaronder de vordering van Bowie op de Bank) worden verpand.
De slotsom is dat wat betreft de vordering van Bowie op de Bank uit hoofde van het creditsaldo niet is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste.
Het aanbod van [appellante] om te bewijzen dat partijen de bedoeling hebben gehad om de vordering van Bowie op de Bank aan [appellante] te verpanden, moet worden verworpen nu de bedoeling van partijen bij de pandakte (hier: de vervolgpandakte) voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant is, voor zover die bedoeling niet aan de hand van gegevens in de akte zelf, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld, hetgeen – zoals hiervoor is overwogen – niet het geval is. De eerste grief faalt.
3.5
Grief 2 komt kort gezegd op tegen de veroordeling van [appellante] in de proceskosten en de toewijzing van de vordering van de Curator om het creditsaldo op de bankrekening van Bowie aan de boedel te betalen.
Ook deze grief is tevergeefs voorgesteld.
De rechtbank heeft terecht beslist dat het creditsaldo op de bankrekening van Bowie, nu de vordering van Bowie op de Bank uit hoofde van dit creditsaldo niet is verpand, aan de boedel van Bowie toekomt.
De Curator heeft voorts voldoende gesteld en onderbouwd dat hij daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en de hoogte van het bedrag is (overeenkomstig hetgeen in r.o. 4.16 van het vonnis is overwogen) redelijk.
Aan de bespreking van hetgeen overigens door [appellante] onder “aanvullend” bij de toelichting op grief 2 is aangevoerd komt het hof niet toe.
3.6
De grieven falen. [appellante] zal in de kosten van het hoger beroep van de Bank en de Curator worden veroordeeld. Voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten, zoals verzocht door de Curator, ziet het hof geen aanleiding.
In de zaak 200.249.399/01.
3.7
Grief 1 komt op tegen de veroordeling door de rechtbank van de Bank tot betaling van het creditsaldo dat is geadministreerd op de bankrekening van Bowie aan de Curator.
Uit hetgeen in de zaak 200.249.229/01 is overwogen en de omstandigheid dat niet is gebleken van (een) andere (mogelijk) rechthebbende(n) op dit saldo volgt dat de rechtbank de Bank terecht heeft veroordeeld om het creditsaldo ad € 118.465,72 aan de Curator te betalen.
Grief 1 faalt.
3.8
Grief 2 komt op tegen de veroordeling door de rechtbank van de Bank tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover.
Ook deze grief faalt. De rechtbank heeft op goede gronden beslist dat indien de Bank na betekening van het vonnis niet aan de veroordeling voldoet, nakosten en wettelijke rente daarover verschuldigd zijn.
3.9
Grief 3 komt (subsidiair) op tegen de veroordeling van de Bank tot betaling van wettelijke rente over de hoofdsom met ingang van 25 juli 2018 (veertien dagen na 11 juli 2018).
Volgens de Bank heeft de rechtbank met juistheid het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard gezien het restitutierisico dat de Bank loopt indien het vonnis zou worden vernietigd. De rechtbank had evenwel op dezelfde grond moeten concluderen dat de Bank gerechtigd is tot opschorting van haar betalingsverplichting ex art. 6:37 BW tot het onherroepelijk worden van de betalingsverplichting althans tot het ontvallen van de redelijke twijfel aan wie moet worden betaald en dat de Bank tot dat moment niet in verzuim kan geraken en geen wettelijke rente verschuldigd is.
3.1
Het hof is van oordeel dat er thans geen redelijke grond voor twijfel meer bestaat aan wie de Bank moet betalen. De enkele omstandigheid dat tegen het onderhavige arrest nog cassatie kan worden ingesteld en de veroordeling tot betaling van het creditsaldo aan de Curator nog niet onherroepelijk is, is, mede gezien het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019 (zie r.o. 3.3), niet voldoende. Het hof acht de wettelijke rente toewijsbaar vanaf veertien dagen na dit arrest. Grief 3 is in zoverre terecht voorgesteld.
3.11
De grieven slagen deels. Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld zullen de kosten van het hoger beroep tussen partijen worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
in beide zaken
4.1
vernietigt het bestreden vonnis voor zover onder r.o. 5.2 gewezen, en alleen in zoverre opnieuw rechtdoende:
4.2
veroordeelt de Bank om aan de Curator te betalen een bedrag van € 118.465,72, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit arrest tot de dag van volledige betaling;
4.3
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
in de zaak 200.249.229/01
4.4
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Bank begroot op € 5.270,- aan verschotten en € 11.757,- aan salaris advocaat en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
4.5
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Curator begroot op € 1.649,- aan verschotten en € 11.757,- aan salaris advocaat en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
4.6
verklaart de kostenveroordelingen onder 4.4 en 4.5 uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak 200.249.399/01
4.7
compenseert de kosten van het hoger beroep, waaronder de kosten van het incident, aldus dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt;
in beide zaken
4.8
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.A.H. Melissen, J.M. de Jongh en C.M. Stokkermans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.