In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een stille verpanding van vorderingen op naam, waarbij de Hoge Raad zich buigt over de eisen van bepaalbaarheid en registratie van de betrokken akten. De Bank had in 1988 krediet verleend aan Litho House B.V. en in het kader van deze kredietverlening zijn er onderhandse akten opgesteld voor de verpanding van vorderingen. De akte van 14 mei 1992, die betrekking had op vorderingen van Litho House B.V., werd geregistreerd op 18 mei 1992, maar de Curator stelde dat deze registratie niet geldig was omdat de akte pas na de faillietverklaring van Litho House B.V. was geregistreerd. De Rechtbank had in eerste instantie de vordering van de Bank toegewezen, maar de Curator ging in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de registratie van de akte op 18 mei 1992 niet geldig was, omdat de akte pas na de faillietverklaring was geregistreerd. De Hoge Raad stelt vast dat de akte van 14 mei 1992 niet voldeed aan de eisen van art. 3:239 lid 1 BW, omdat de vorderingen onvoldoende waren omschreven. De Hoge Raad benadrukt dat voor een geldige verpanding de vorderingen in de akte voldoende bepaald moeten zijn, zodat deze later kan worden vastgesteld. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Rechtbank, behoudens voor wat betreft de verklaring voor recht dat de akte van 14 mei 1992 is geregistreerd op 18 mei 1992.
De Hoge Raad verklaart voor recht dat de Bank rechtsgeldig een pandrecht heeft gevestigd op de vorderingen van Litho House B.V. en dat de Bank haar pandrecht kan uitoefenen jegens de Curator. De Curator wordt veroordeeld in de kosten van het geding. Dit arrest is gewezen door de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door raadsheer Heemskerk.