Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
2. [appellante sub 2] ,
3. [appellant sub 3] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
vernietigingvan het besluit van 12 december 2018 op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW (wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid) in wezen ook een beroep op
nietigheidvan dat besluit hebben gedaan op grond van artikel 2:14 lid 1 BW gelezen in samenhang met artikel 5:129 lid 1 BW, wegens strijd met de (met statuten gelijk te stellen) akte van splitsing. De
eerste griefziet immers op de vraag welk stemvereiste krachtens het (van de splitsingsakte deel uitmakende) splitsingsreglement geldt voor het nemen van het besluit door de ALV tot het doen van de onderhavige uitgaven inzake de brandveiligheid en waterleiding ter hoogte van € 155.500,=. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat hiervoor, krachtens artikel 37 lid 5 van het splitsingsreglement, een gekwalificeerde meerderheid geldt (dat wil zeggen: een meerderheid van tenminste 2/3 van het aantal uitgebrachte stemmen in een vergadering waarin een aantal eigenaars tegenwoordig of vertegenwoordigd is dat tenminste 2/3 van het totaal aantal stemmen kan uitbrengen). De VvE [naam ] stelt zich daarentegen op het standpunt dat hiervoor een gewone meerderheid volstaat. Zou deze grief slagen, dan zou dat met zich brengen dat het besluit van 12 december 2018 nietig is. Een besluit dat niet is genomen met een gekwalificeerde meerderheid terwijl dat statutair (of krachtens een daarmee gelijk te stellen reglement) is voorgeschreven is namelijk nietig wegens strijd met artikel 2:14 lid 1 BW (zie ook het arrest van dit hof van 20 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5490, rov. 3.4). Het hof gaat er, gelet op de memorie van grieven, dan ook vanuit dat het verzoek van [appellanten] aldus moet worden gelezen dat niet alleen om vernietiging maar ook om nietigverklaring van het besluit van 12 december 2018 wordt verzocht. Aangezien zowel het beroep op vernietiging als het beroep op nietigheid is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, is het hof van oordeel dat [appellanten] beide kwesties tezamen in een verzoekschriftprocedure mocht bundelen en dat de kantonrechter bevoegd was om daarop vervolgens te beslissen. Nu de kantonrechter bevoegd was, geldt dat ook het hof in hoger beroep over beide kwesties kan beslissen in de bij hem aanhangig gemaakte verzoekschriftprocedure (zie ook conclusie A-G De Bock van 7 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:119, onder 3.33-3.41). Verder stelt het hof vast dat in het debat tussen partijen, zowel schriftelijk als bij de mondelinge behandeling, het voor het litigieuze besluit geldende stemvereiste uitvoerig aan bod is geweest, zodat deze (tweeledige) lezing van het verzoek van [appellanten] geen strijd met de goede procesorde met zich brengt.
alle besluiten, waarvoor in dit reglement of krachtens de wet geen afwijkende regeling is voorgeschreven, […] genomen met volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen’.Dit betekent dat ook het besluit ter vaststelling van de krachtens artikel 18 lid 1 en artikel 32 lid 2 bedoelde begroting
in beginselwordt vastgesteld met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen door de ALV. Echter, artikel 37 lid 5 van het splitsingsreglement bevat hierop een uitzondering door te bepalen dat ‘
besluiten […] tot het doen van uitgaven die een bedrag van vijftig duizend gulden […] te boven gaan, […] slechts [kunnen] worden genomen met een meerderheid van tenminste twee/derde van het aantal uitgebrachte stemmen in een vergadering waarin een aantal eigenaars tegenwoordig of vertegenwoordigd is dat ten minste twee/derde van het totaal aantal stemmen kan uitbrengen. Deze uitzondering is naar het oordeel van het hof ook van toepassing op de onderhavige posten inzake de brandveiligheid en waterleiding ter hoogte van € 155.5000,=, die daarmee het bedrag van vijftig duizend gulden ruim te boven gaan.
voor zover deze posten met niet meer dan tien procent (10%) overschreden worden, of voor uitgaven waarvoor een speciale reserve is gevormd.’Aangezien de onderhavige posten nieuw zijn en niet op de voorafgaande begrotingen voorkwamen, kunnen zij niet voldoen aan de eerste voorwaarde, houdende een toename van maximaal 10%. Deze 10% limiet dient naar het oordeel van het hof, en zoals [appellanten] hebben betoogd, aldus te worden gelezen dat deze ziet op een vergelijking van een op de begroting geplaatste post met dezelfde post in het voorafgaande begrotingsjaar. De in artikel 37 lid 6 neergelegde uitzondering op artikel 37 lid 5 maakt het aldus mogelijk dat voor alle uitgaven die wel een bedrag van 50.000 gulden te boven gaan maar in eerdere begrotingen al eens conform artikel 37 lid 5 zijn goedgekeurd, niet elk jaar opnieuw het vereiste van een gekwalificeerde meerderheid geldt, mits de uitgaven voor die post met niet meer dan 10% toenemen. Het door de VvE [naam ] tegengeworpen argument dat zij bij een dergelijke lezing van de 10% voorwaarde van artikel 37 lid 6 onbestuurbaar zou worden omdat een (nieuwe) post al snel het bedrag van 50.000 gulden overschrijdt, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Zoals [appellanten] terecht hebben aangevoerd dateert de splitsingsakte waarbij dit bedrag is vastgesteld uit de jaren 70 van de vorige eeuw en past de door [appellanten] bepleite uitleg in die context. De door de VvE [naam ] bepleite lezing, inhoudende dat de 10% limiet slaat op een vergelijking tussen de uiteindelijke werkelijke kosten van een post en de eerder geschatte kosten is praktisch niet uitvoerbaar en past ook niet in de systematiek van het splitsingsreglement. Op het moment van stemming over de begroting is immers nog niet bekend hoe hoog de uiteindelijke werkelijke kosten van een post zullen uitvallen. De door de VvE [naam ] bepleite lezing zou het in artikel 37 lid 5 vervatte stemvereiste van gekwalificeerde meerderheid aldus zinledig maken. De door [appellanten] bepleite lezing past ook in het overige in artikel 37 neergelegde stelsel. In lid 7 van dat artikel is immers bepaald hoe de uitgaven die een bedrag van vijftig duizend gulden te boven gaan kunnen worden gedekt met een extra, van de eigenaars te vorderen,
voorschotbijdrage en in lid 8 is uitdrukkelijk neergelegd dat de uitzondering van lid 5 eveneens geldt voor andere uitzonderlijke uitgaven zoals die inzake verbouwingen of het aanbrengen van nieuwe installaties voor zover die niet als een uitvloeisel van het normale beheer zijn te beschouwen.