ECLI:NL:GHAMS:2020:1299

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
200.249.522/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met betrekking tot grievend gedrag en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van kinder- en partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die beiden betrokken zijn bij een complexe echtscheidingsprocedure. De man, geboren in 1975, en de vrouw, geboren in 1978, zijn ouders van de minderjarige zoon, wiens belangen centraal staan in deze procedure. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 588,- per maand en de partneralimentatie op € 1.325,- per maand. De man verzoekt in principaal hoger beroep om deze beslissingen te vernietigen, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep een verhoging van de kinderalimentatie naar € 813,- per maand verzoekt.

Het hof verwijst naar eerdere uitspraken en houdt rekening met de draagkracht van beide ouders. De man stelt dat de behoefte van de minderjarige te hoog is vastgesteld en dat hij niet in staat is om de opgelegde alimentatie te betalen. De vrouw daarentegen betoogt dat de man voldoende draagkracht heeft en dat zijn argumenten niet steekhoudend zijn. Het hof overweegt dat de behoefte van de minderjarige moet worden vastgesteld op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, en komt tot de conclusie dat de behoefte van de minderjarige € 974,- per maand bedraagt.

Wat betreft de draagkracht van de man, stelt het hof vast dat hij een gemiddelde bruto winst uit zijn onderneming heeft van € 94.117,- per jaar. Na aftrek van lasten en alimentatieverplichtingen, komt de beschikbare draagkracht voor de kinderalimentatie uit op € 1.392,- per maand. De vrouw heeft op dit moment geen inkomen uit arbeid en haar draagkracht is minimaal. Het hof concludeert dat de man € 713,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen, en bevestigt de partneralimentatie zoals eerder vastgesteld door de rechtbank. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.249.522/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/266256 / FA RK 17-6500
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 april 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.P.M. Engels te Heerhugowaard,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y.A.R. Seen te Noord-Scharwoude.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling Stichting de Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna te noemen: de GI).

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar en blijft bij wat is overwogen in zijn beschikking van 30 juli 2019. Bij die beschikking heeft het hof uitspraak gedaan ten aanzien van de hoofverblijfplaats van [de minderjarige] , de minderjarige zoon van partijen, en de zorgregeling met betrekking tot [de minderjarige] . De beslissing ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie heeft het hof aangehouden.
1.2
Ter zitting in hoger beroep op 15 mei 2019 zijn partijen in de gelegenheid gesteld na de mondelinge behandeling hun standpunten ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie gelijktijdig schriftelijk toe te lichten, waarna zij nog eenmaal op elkaars producties en stellingen mochten reageren.
1.3
De aktes van uitlating zijn ingekomen als volgt:
- door middel van een journaalbericht van de zijde van de man van 26 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 29 mei 2019;
- door middel van een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 29 mei 2019.
1.4
De antwoordaktes zijn ingekomen als volgt:
- door middel van een journaalbericht van de zijde van de man van 11 juni 2019 met bijlagen, per fax ingekomen op diezelfde datum;
- door middel van een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op 12 juni 2019.

2.De feiten

2.1
Voor wat betreft de vaststaande feiten verwijst het hof naar de beschikking van 30 juli 2019. Het hof gaat ook thans van die feiten uit.
2.2
De man, geboren [in] 1975, en de vrouw, geboren [in] 1978, zijn ieder voor de helft eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] , gemeente [Z] . Bij de bestreden beschikking is met instemming van de vrouw het voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning aan de man toegewezen.

3.De nadere omvang van het geschil

3.1
Bij de bestreden beschikking, is voor zover thans van belang, op verzoek van de vrouw:
- de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: de kinderalimentatie) bepaald op € 588,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
- de uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van de vrouw bepaald op € 1.325,- bruto per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, voor zover thans van belang:
primair: de verzoeken van de vrouw ter zake van de kinder- en partneralimentatie alsnog af te wijzen, dan wel de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in die verzoeken;
subsidiair: een kinder- en partneralimentatie vast te stellen overeenkomstig de wettelijke maatstaven.
3.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, voor zover thans van belang, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
3.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te wijzigen in die zin dat de man aan de vrouw kinderalimentatie dient te voldoen van € 813,- per maand, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
3.5
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel haar verzoeken af te wijzen.

4.De nadere motivering van de beslissing

4.1
Ter beoordeling aan het hof liggen thans nog voor de verzoeken van partijen in principaal en incidenteel hoger beroep ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie. Gezien de samenhang zal het hof de verzoeken gezamenlijk behandelen.
Vooraf
4.2
Het hof merkt op dat voor zover in beide antwoordaktes, zoals onder 1.4 genoemd, buiten de ter zitting gemaakte afspraken wordt getreden, te weten een enkele reactie van partijen op elkaars stellingen/producties in de aktes, zoals onder 1.3 genoemd, deze buiten beschouwing zullen worden gelaten. Dat geldt eveneens voor de bij genoemde antwoordakten overgelegde producties.
Ingangsdatum
4.3
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten 12 november 2018, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, is niet in geschil zodat het hof deze datum inzake de kinder- en partneralimentatie als uitgangspunt neemt.
Kinderalimentatie
Behoefte van [de minderjarige]
4.4
Bij de bestreden beschikking is de behoefte van [de minderjarige] , in navolging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 16 november 2017, vastgesteld op € 722,- per maand.
4.5
De man stelt zich op het standpunt dat de berekening van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk en onduidelijk is. De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige] te hoog vastgesteld. Dit komt doordat partijen gedurende hun korte huwelijk op te ruime voet hebben geleefd. Zij hebben de volledige bruto winst (voor belasting) uit de onderneming van de man aangewend om te voorzien in hun levensonderhoud. Ook hebben zij korte tijd veel meer persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen, dan waarop zij in verband met de handicap van [de minderjarige] recht hebben. Dit kan dan ook niet bepalend zijn voor de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] . Onder verwijzing naar de door de man overgelegde berekening in productie 41 bij zijn hoger beroepschrift, berekent de man de behoefte van [de minderjarige] op € 533,- per maand.
4.6
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte de behoeftebepaling inzake de voorlopige voorzieningen heeft overgenomen waarin de behoefte van [de minderjarige] te laag is bepaald. Volgens de vrouw dient de behoefte van [de minderjarige] te worden bepaald aan de hand van het daadwerkelijk gedurende het huwelijk bestede inkomen van partijen, te weten de bruto winst (voor belasting) van de onderneming van de man. Zij stelt dat de behoefte van [de minderjarige] € 1.084,- per maand bedraagt.
4.7
Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] , zoals te doen gebruikelijk, uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt, en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast.
Partijen zijn op 18 september 2017 feitelijk uit elkaar gegaan en zijn het erover eens dat zij sindsdien hun financiën hebben gescheiden. Het jaar 2017 is dientengevolge het peiljaar voor de bepaling van de behoefte. Nu partijen in hun overgelegde berekeningen ten aanzien van het gezinsinkomen, allebei zijn uitgaan van een gemiddelde winst uit onderneming over drie jaren, zal het hof partijen daarin volgen. Omdat de behoefte wordt bepaald aan de hand van de feitelijke welstand gedurende het huwelijk en tussen partijen niet in geschil is dat zij gedurende het huwelijk hebben geleefd van de bruto winst van de onderneming van de man zonder rekening te houden met de daarover verschuldigde belastingen, zal het hof uitgaan van de bruto winst uit onderneming (voor belasting), zoals deze valt af te leiden uit de jaarverslagen van de onderneming van de man. De bruto winst uit onderneming bedraagt blijkens de jaarverslagen 2015 tot en met 2017, € 95.896,-, respectievelijk € 78.579,- en € 95.876,-. Het gemiddelde inkomen van de man over de drie jaren bedraagt aldus € 90.117,- per jaar.
Uit deze jaarverslagen blijkt ook dat de vrouw in de vorm van een meewerkvergoeding in de jaren 2015 en 2016 inkomen heeft ontvangen dat in mindering is gekomen op de omzet van de onderneming. Deze meewerkvergoeding bedroeg in 2015 en 2016 € 6.000,- bruto per jaar. In 2017 heeft de vrouw geen meewerkvergoeding ontvangen. Het hof acht het redelijk om hier uit te gaan van het gemiddelde over 2015 tot en met 2017, hetgeen neerkomt op € 4.000,- bruto per jaar. Ook deze meewerkvergoeding werd volledig besteed, dus zonder aftrek van eventueel verschuldigde belastingen.
Het hof neemt het persoonsgebonden budget (PGB) dat partijen ontvingen voor [de minderjarige] niet mee als inkomsten die de behoefte bepalen, nu hieruit de bijzondere kosten voor [de minderjarige] dienden te worden voldaan. Dit geldt eveneens voor de ontvangen dubbele kinderbijslag; deze is bedoeld kostendekkend te zijn voor thuiswonende kinderen die intensieve zorg behoeven en kan derhalve niet als inkomen worden aangemerkt dat mede de behoefte bepaalt.
Op grond van voorgaande gegevens bedroeg het gemiddelde netto besteedbaar gezinsinkomen in 2017 € 94.117,-. Per maand resulteert dat in een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 7.843,-.
4.8
Het hof constateert dat in de berekeningen van de rechtbank en in de berekeningen zoals door partijen overgelegd zijn, buiten [de minderjarige] geen rekening is gehouden met de andere kinderen die bij partijen inwoonden gedurende het huwelijk. Het hof zal partijen hierin volgen. Met vier kinderbijslagpunten voor [de minderjarige] , komt het hof gelet op de behoeftetabel 2017, zoals opgenomen bij het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna ook: het Tremarapport), uit op een behoefte van € 960,- per maand. Geïndexeerd naar 2018 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] aldus € 974,- per maand.
Draagkracht
4.9
Het hof zal vervolgens het aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige] berekenen.
4.1
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft op dit moment geen inkomen uit arbeid. Tussen partijen is in geschil of zij in staat is te werken.
4.11
De man stelt dat de vrouw, voordat [de minderjarige] werd geboren, altijd werkte ondanks de zorg voor haar drie destijds jonge kinderen. Inmiddels zijn haar kinderen ouder en zelfstandiger en gaat [de minderjarige] vijf dagen per week naar school. De vrouw heeft daardoor weer tijd, en dient die te benutten om te gaan werken op het niveau waarop zij dat voorheen deed.
4.12
De vrouw stelt dat zij in samenspraak met de man na de geboorte van [de minderjarige] is gestopt met werken. Zij kan nu niet werken doordat zij flexibel moet zijn voor de ziekenhuisafspraken van [de minderjarige] en omdat zij hem graag een stabiele thuissituatie biedt voor en na schooltijd. In de toekomst zal [de minderjarige] achteruitgaan waardoor de vrouw nog flexibeler zal moeten zijn. Daarnaast ervaart zij nog steeds de gevolgen van de aanslag op haar leven door de vader van de man in januari 2018 en vallen de vele procedures tussen haar en de man haar zwaar.
4.13
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij momenteel niet in staat is inkomen uit arbeid te verwerven. Nu de verdere inkomsten die de vrouw uit PGB en kinderbijslag ontvangt, opgaan aan de bijzondere kosten voor [de minderjarige] en dus niet worden meegerekend als inkomen, is het hof van oordeel dat ter zake van de vrouw slechts rekening kan worden gehouden met een minimale draagkracht in de kosten voor [de minderjarige] van € 25,-.
4.14
Vervolgens is aan de orde de draagkracht van de man. Bij het berekenen daarvan zal het hof net als partijen uitgaan van een gemiddelde van de winst uit zijn onderneming (voor belasting) over drie jaren. Daarbij heeft te gelden dat de man het hof onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiën over 2018 en 2019. Het hof ziet daarom aanleiding bij de bepaling van zijn draagkracht te rekenen met de cijfers over de jaren 2015 tot en met 2017, temeer nu de man niet (voldoende) heeft gesteld, laat staan concreet heeft onderbouwd, dat ten aanzien van zijn inkomen een substantiële verlaging dan wel wijziging is opgetreden sindsdien. Om wille van de eenvoud zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen correctie aanbrengen op de winst voor wat betreft de in 2015 en 2016 aan de vrouw betaalde meewerkvergoeding, mede nu deze in 2017 (en aan te nemen valt in 2018 en 2019 ook) niet meer is betaald. Het hof zal dientengevolge rekenen met een gemiddeld bruto jaarinkomen van € 94.117,-.
4.15
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht wordt vastgesteld met de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.600,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vader het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
4.16
De man grieft voorts tegen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van zijn schulden uit een lening bij de ING Bank, de ING-creditcard en de ANWB-creditcard. Ten onrechte heeft de rechtbank – aldus de man – overwogen dat de man slechts € 505,- per maand zou aflossen; hij lost meer af dan dat. Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schulden aan de Belastingdienst. Deze schulden zijn partijen gezamenlijk gedurende het huwelijk aangegaan doordat zij de bruto winst (voor belasting) uit de onderneming van de man volledig hebben uitgegeven. De man is van mening dat hij voldoende heeft aangetoond dat deze schulden bestaan door middel van het overleggen van twee dwangbevelen. Partijen zijn tot op heden verplicht deze schulden te voldoen, aldus de man.
De vrouw erkent dat de schulden uit een lening bij de ING Bank, de ING-creditcard en de ANWB-creditcard huwelijkse schulden betreffen waarop de man aflost. Zij heeft zich niet uitgelaten over de hoogte van het bedrag dat hij op deze schulden aflost.
De vrouw is van mening dat de rechtbank ingevolge artikel 7.2 van het Tremarapport terecht geen rekening heeft gehouden met de door de man opgevoerde belastingschulden nu hij niet heeft aangetoond in hoeverre hij hierop heeft afgelost.
4.17
Het hof overweegt als volgt. De man heeft verzuimd door middel van objectief verifieerbare stukken aan te tonen dat hij aflost, laat staan welk bedrag hij zou betalen ter aflossing van de schulden uit een lening bij de ING Bank, de ING-creditcard en de ANWB-creditcard. Nu de vrouw echter het bestaan van deze schulden niet heeft betwist, zal het hof het door de rechtbank in de bestreden beschikking in de punten 3.6.22 en 3.6.23 vastgestelde bedrag van € 505,- per maand, in mindering brengen op de draagkracht van de man, als aflossing op deze schulden. Voor zover de man heeft willen betogen dat deze aflossingen hoger zijn, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd.
Voor zover het de huwelijkse belastingschulden betreft, dus schulden die voor het uiteengaan van partijen d.d. 18 september 2017 zijn ontstaan, heeft de man als productie 15 bij zijn hoger beroepschrift een brief van zijn accountant van 28 november 2017 overgelegd. Dit betreft een brief waarin de accountant namens de man een betalingsregeling treft met de Belastingdienst waarin hij vanaf 15 december 2017 in acht maandelijkse termijnen van € 2.000,-, de belastingschuld tot en met het derde kwartaal van 2017 à € 15.517,- zal aflossen. Het hof gaat er daarom van uit dat deze huwelijkse schuld reeds was afgelost, voordat de man alimentatieplichtig werd op 12 november 2018. Het hof zal hiermee dan ook geen rekening houden bij de bepaling van de draagkracht.
Alle overige belastingschulden die de man stelt te hebben, zijn ontstaan na het feitelijk uiteengaan van partijen. De man heeft voorts het bestaan van deze schulden op geen enkele wijze onderbouwd. Daarom houdt het hof hiermee geen rekening. De conclusie is dat het hof de door de man opgevoerde schulden bij de Belastingdienst niet in mindering zal brengen op zijn draagkracht en zal uitgaan van dezelfde schulden als de rechtbank heeft gedaan.
4.18
Dit leidt aan de zijde van de man tot een beschikbare draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie van € 1.392,- per maand.
De totale draagkracht van de ouders komt daarmee op € 1.417,- (draagkracht van de man € 1.392,- en draagkracht van de vrouw € 25,- ). Het hof zal de verdeling van de kosten van [de minderjarige] over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met het eigen aandeel, of wel:
het deel van de man bedraagt € 1.392,- / € 1.417,- x € 974,- = € 957,-;
het deel van de vrouw bedraagt € 25,- / € 1.417,- x € 974,- = € 17,-.
Zorgkorting
4.19
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Naar aanleiding van de beschikking van dit hof van 30 juli 2019 is sprake van een zorgregeling van gemiddeld twee dagen per week. Het hof zal voor de gehele periode, dus vanaf 12 november 2018, een percentage van 25% over het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van [de minderjarige] , te weten 25% x € 974 = € 244,- aan zorgkorting in aanmerking nemen.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de draagkracht van de ouders gezamenlijk voldoende is om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
Slotsom
4.2
Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man te betalen kinderalimentatie per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, 12 november 2018, wordt vastgesteld op € 713,- per maand (€ 957,- minus € 244,-).
Partneralimentatie
4.21
In haar akte van uitlating heeft de vrouw zich onder punt 52 op pagina 11 op het standpunt gesteld dat de man primair voldoende draagkracht heeft om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw tot een bedrag van € 1.503,- bruto per maand, en subsidiair tot een bedrag van € 1.971,- bruto per maand, omdat de man in dat geval minder kinderalimentatie voldoet. Voor zover de vrouw heeft bedoeld daarmee een nieuwe grief aan te voeren ter zake van de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie stelt het hof vast dat zij haar verzoek in incidenteel appel niet dienovereenkomstig heeft aangepast. Het hof gaat daaraan dan ook voorbij.
Lotsverbondenheid
4.22
De man voert aan dat de lotsverbondenheid tussen partijen is geëindigd als gevolg van wangedrag van de vrouw, zodat de vrouw jegens de man in redelijkheid geen aanspraak meer kan maken op een uitkering tot haar levensonderhoud. De man voert hiertoe aan dat de vrouw hem belangrijke informatie over [de minderjarige] onthoudt. Zo laat de vrouw hem niet weten wanneer [de minderjarige] een epileptische aanval heeft waarvoor hij naar het ziekenhuis moet. Ook ontzegt de vrouw de man aanwezigheid bij bijeenkomsten op school en het contact met artsen door formulieren zonder de man te ondertekenen of zijn gegevens uit het dossier te halen. De vrouw frustreert ook de omgang tussen de man en [de minderjarige] , waardoor de man het gevoel heeft dat de vrouw [de minderjarige] bij hem weghoudt. Daarbij wordt de man lastiggevallen en mishandeld door personen, van wie de man vermoedt dat zij uit het netwerk van de vrouw komen. Ook beschuldigt de vrouw de man valselijk van jarenlange mishandeling.
4.23
De vrouw betwist dat zij de man contact met [de minderjarige] onthoudt. Zij houdt zich aan de vastgestelde zorgregeling. Wel heeft zij zich zorgen gemaakt over de veiligheid van [de minderjarige] bij de man, omdat hij suïcidale gedachten uitte waarin hij [de minderjarige] en de vrouw betrok. Dit blijkt ook uit de uitingen van de man in de media naar aanleiding van de (mislukte) moordaanslag op de vrouw. Verder heeft de man andere verwachtingen omtrent de informatieverstrekking aan hem met betrekking tot [de minderjarige] door de vrouw en heeft de GI reeds gezegd dat de vrouw de man voldoende over [de minderjarige] informeert. Voorts heeft de vrouw geen valse aangifte gedaan tegen de man, nu hij is veroordeeld voor mishandeling van de vrouw.
4.24
Het hof overweegt als volgt. Bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud op grond van het bepaalde in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, zowel financiële als ook niet-financiële. Een (subjectieve) niet-financiële omstandigheid kan gelegen zijn in grievende gedragingen van de onderhoudsgerechtigde, die van zodanige ernst en aard kunnen zijn dat van de onderhoudsplichtige in redelijkheid niet (langer) kan worden gevergd dat hij (ten volle) bijdraagt in het levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, past de rechter terughoudendheid, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n vermindering of beëindiging.
4.25
Het hof is van oordeel dat niet van belang is of aan de lotsverbondenheid tussen partijen een einde is gekomen. Het voortduren van de alimentatieverplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695, r.o. 3.3.5). Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting. Voorts is het hof van oordeel dat van wangedrag van de vrouw jegens de man geen sprake is. Vaststaat dat het contact tussen partijen ernstig verstoord is. Partijen zijn al enige tijd verwikkeld in een omvangrijke echtscheidingsprocedure en hebben weinig tot geen vertrouwen meer in elkaar. Dit heeft geleid tot problemen ten aanzien van de omgang met [de minderjarige] , hetgeen een escalatie tot gevolg heeft gehad waarin de vader van de man op 15 januari 2018 heeft gepoogd de vrouw van het leven te beroven. Hierbij heeft zij ernstig letsel opgelopen. Deze gebeurtenis is voor de vrouw en de kinderen zeer ingrijpend geweest. Naar het oordeel van het hof is het dan ook niet onbegrijpelijk dat de vrouw, gelet op hetgeen haar is overkomen, afwachtend reageert wanneer zij in contact dient te treden met de man. De houding van de vrouw maakt dan ook niet dat in redelijkheid niet meer van de man kan worden gevergd dat hij een onderhoudsbijdrage aan de vrouw blijft voldoen. Daarbij komt nog dat de vrouw bovengenoemde stellingen van de man heeft betwist, waardoor deze niet vast zijn komen te staan. Zo is het hof niet gebleken van het frustreren van de omgang door de vrouw, noch van de andere stellingen van de man omtrent wangedrag van de vrouw. Ook al zou het zo zijn dat de man wordt belaagd door personen uit het netwerk van de vrouw, dan staat daarmee niet vast dat de vrouw daarin de hand heeft gehad. Het verweer van de man faalt.
4.26
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
Behoefte van de vrouw
4.27
De man stelt de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat die behoefte niet door middel van de zogeheten hofnorm kan worden vastgesteld, omdat de man dan geen gemotiveerd verweer kan voeren. In het geval dat toch gebruik wordt gemaakt van de hofnorm moeten de behoeftes van de gedurende het huwelijk inwonende kinderen in mindering worden gebracht op het gezamenlijk NBI van partijen. De behoefte van [de minderjarige] en de andere kinderen bedraagt in ieder geval € 900,- per maand. Dat dient in mindering op het NBI ten tijde van het huwelijk te komen. Van het resterende bedrag zou dan 60% te worden genomen om de behoefte van de vrouw te bepalen, aldus de man.
4.28
De vrouw betwist dat en stelt dat zij in eerste aanleg alle benodigde gegevens heeft overgelegd om haar behoefte te berekenen op basis van de hofnorm. In beginsel dient de hofnorm te worden gevolgd omdat deze duidelijk is en discussie voorkomt. Desondanks heeft de vrouw in hoger beroep een behoeftelijst ingediend die vrijwel overeenkomt met het bedrag dat uit de hofnorm naar voren komt, zodat het hanteren van de hofnorm volstaat, aldus de vrouw.
4.29
Het hof overweegt als volgt.
De man komt op tegen het gebruik van de hofnorm maar heeft onvoldoende toegelicht waarom toepassing hiervan in dit geval tot een onredelijk resultaat zou leiden. Het hof zal de rechtbank dan ook volgen in het gebruik van de hofnorm. Toepassing van de hofnorm voorkomt dat partijen zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten (vgl. hierover Hof Amsterdam 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4010). Het is het hof niet gebleken dat in dit geval de uitkomst van de hofnorm geen goede indicatie oplevert van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.
4.3
Bij het berekenen van het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBI) ten tijde van het huwelijk, dient de daadwerkelijk gedurende het huwelijk genoten welstand in acht te worden genomen. Zoals hiervoor bij de behandeling van de kinderalimentatie reeds is overwogen onder 4.7, is tussen partijen niet in geschil dat zij gedurende het huwelijk hebben geleefd van de bruto winst (voor belasting) van de onderneming van de man zonder rekening te houden met de in werkelijkheid verschuldigde belastingen. Het NBI is derhalve gelijk aan de bruto winst uit de onderneming van de man.
Nu partijen het met elkaar eens zijn dat zij op 18 september 2017 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en sindsdien de financiën hebben gescheiden, is 2017 het peiljaar voor de behoefte. Het hof volgt partijen bij het berekenen van het gemiddelde NBI voor 2017 door het gemiddelde inkomen over de jaren 2015 tot en met 2017. Zoals hiervoor eveneens onder 4.7 uiteengezet, gaat het hof uit van een bedrag van € 94.117,-. Door de behoefte van de vrouw te bepalen op 60% van het totale gemiddelde inkomen over die jaren met aftrek van het eigen aandeel in de kosten van de kinderen, komt het hof - met in achtneming van de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep - uit op de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 4.116,- netto per maand.
Behoeftigheid
4.31
De man is van mening dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar verdiencapaciteit benut en zo in haar eigen behoefte kan voorzien. Zo kan zij gaan werken als tandartsassistente. Dit werk deed zij voor het huwelijk van partijen ondanks de zorg voor haar drie kinderen. Nu [de minderjarige] inmiddels vijf dagen per week naar school gaat, heeft de vrouw weer de mogelijkheid om te gaan werken. De zorg voor [de minderjarige] staat hieraan niet in de weg. Het PGB dat de vrouw voor [de minderjarige] ontvangt dient zij bovendien aan te wenden om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, aldus de man.
4.32
De vrouw stelt dat zij niet in haar behoefte kan voorzien. Zij kan haar verdiencapaciteit thans niet benutten in verband met de intensieve zorg voor [de minderjarige] , waardoor zij ieder moment van de dag beschikbaar moet zijn voor onverwachte ziekenhuisbezoeken. Daarnaast wil zij [de minderjarige] graag de stabiliteit bieden die hij gewend is door thuis te zijn wanneer hij van school komt, met hem te eten en hem naar bed te brengen. De komende jaren zal de gezondheid van [de minderjarige] bovendien achteruitgaan waardoor de zorg voor hem weer intensiever zal worden. Daarbij zijn de vrouw en de kinderen thans druk met het verwerken van het trauma waar zij sinds de aanslag op het leven van de vrouw mee worden geconfronteerd, aldus de vrouw.
4.33
Zoals hiervoor reeds in 4.13 overwogen heeft de vrouw naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat de zorg voor [de minderjarige] veel van haar vraagt en ook zal blijven vragen. De vrouw is thans herstellende van de aanslag op 15 januari 2018. Daarbij zijn de vrouw en de kinderen thans hun trauma’s aan het verwerken. Dit vergt veel tijd en energie. Het hof is dan ook van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij thans inkomsten uit arbeid verwerft en haar verdiencapaciteit benut. De vrouw heeft voldoende aangetoond dat zij op dit moment een beroep doet op de voedselbank. Daarnaast heeft zij onweersproken gesteld dat zij lange tijd financiële steun heeft ontvangen van haar moeder en dat zij voornemens is een bijstandsuitkering aan te vragen. Voorts zal het hof het PGB dat de vrouw ontvangt niet in mindering brengen op de behoeftigheid van de vrouw nu dit inkomen slechts voorziet in de noodzakelijke kosten voor een kind als [de minderjarige] . Op grond van het voren overwogene stelt het hof de huwelijks gerelateerde behoeftigheid van de vrouw vast op € 4.116,- netto per maand.
Draagkracht van de man
4.34
Zoals hiervoor inzake de kinderalimentatie onder 4.14 reeds is overwogen, zal het hof, bij de berekening van de draagkracht van de man, net als partijen, uitgaan van een fictieve winst gelijk aan de gemiddelde bruto winst voor belasting uit de onderneming van de man. Ook hier geldt – evenals bij de kinderalimentatie – dat het hof, bij gebreke aan duidelijke cijfers over 2018 en/of 2019, zal rekenen met de cijfers over de jaren 2015 tot en met 2017, hetgeen neerkomt op een winst van € 94.117,- per jaar. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met de verschuldigde belastingen en premies.
4.35
Het hof zal op de draagkracht van de man zijn alimentatieverplichting jegens [de minderjarige] in mindering brengen, alsmede de volgende vaste lasten van de man:
- de door de man betaalde rente en aflossing op de hypotheek die in totaal € 1.509,- per maand bedragen. Hiervan betaalt hij bruto € 960,- per maand aan rente en € 550,- aflossing op de hypotheekschuld. Nu partijen sinds september 2017 feitelijk uit elkaar zijn, zal de man tot twee jaar na die peildatum, te weten tot september 2019, de volledige door hem betaalde rente kunnen aftrekken. Vanaf september 2019 zal hij hier nog maar de helft van kunnen aftrekken. Het hof zal daarom twee berekeningen maken; één voor de periode van 12 november 2018 tot en met augustus 2019 en één voor de periode vanaf september 2019;
- de premie levensverzekering die bij de hypotheek hoort, à € 57,- per maand;
- de ziektekostenpremie à € 118,- per maand.
Het hof zal in de berekening de meest recente WOZ-waarde van € 359.000,- en hypotheekschuld van € 295.050,- meenemen.
4.36
Het hof zal de door de man opgevoerde kosten voor zijn pensioen- en arbeidsongeschiktheidsverzekering niet in de berekeningen meenemen, omdat uit de door hem overgelegde correspondentie hierover niet valt af te leiden dat de man deze verzekeringen daadwerkelijk heeft afgesloten.
4.37
Voor zover de man stelt herinrichtingskosten te hebben, heeft hij deze niet aannemelijk gemaakt. Het hof zal hiermee dan ook geen rekening houden bij de berekening van zijn draagkracht.
4.38
Voor zover de man ook ter zake van de partneralimentatie een beroep heeft willen doen op lasten in verband met schulden, heeft daarvoor te gelden hetgeen hiervoor onder 4.16 en 4.17 ten aanzien van de kinderalimentatie is overwogen.
4.39
In zijn draagkrachtberekening houdt de man rekening met het uitkopen van de vrouw uit de gemeenschappelijke voormalig echtelijke woning. Het hof zal hiermee geen rekening houden nu op de verdeling van de gemeenschap nog niet is beslist en het hof geen grond ziet om vooruit te lopen op die beslissing. Bovendien zullen dit kosten zijn die voor rekening van de man dienen te komen en niet indirect via een verlaging van de partneralimentatie op de vrouw afgewenteld kunnen worden.
Slotsom
4.4
Het voorgaande leidt ertoe dat het draagkrachtloos inkomen van de man in de periode van 12 november 2018 tot september 2019 € 1.900,- per maand bedroeg en zijn draagkrachtruimte € 3.636,- per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, te weten € 2.182,- netto. Na aftrek van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] komt dit gebruteerd overeen met een bijdrage van € 2.093,- bruto per maand voor de periode van 12 november 2018 tot september 2019.
4.41
Vanaf september 2019 leidt het voorgaande ertoe dat het draagkrachtloos inkomen van de man € 1.929,- per maand bedraagt en zijn draagkrachtruimte € 3.399,- per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, te weten € 2.039,- netto. Na aftrek van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] komt dit gebruteerd overeen met een bijdrage van € 1.767,- bruto per maand voor de periode vanaf september 2019.
4.42
De hierboven gevonden draagkracht van de man voor partneralimentatie is voor beide periodes hoger dan hetgeen de rechtbank aan partneralimentatie heeft opgelegd bij de betreden beschikking. Nu de vrouw in incidenteel hoger beroep slechts een hogere kinderalimentatie en niet een hogere partneralimentatie heeft verzocht, betekent dit dat de bestreden beschikking op het punt van de partneralimentatie zal worden bekrachtigd.
4.43
De berekeningen die het hof heeft gehanteerd voor de kinder- en partneralimentatie worden aan deze beschikking gehecht. Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
In het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 25 juli 2018, voor zover het betreft de vastgestelde kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 12 november 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 713,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 25 juli 2018 ten aanzien van de vastgestelde partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 21 april 2020 in het openbaar uitgesproken door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk.