4.10.Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met zijn onder 2.3 vermelde Reactie en Overzicht (en nadere toelichting en aanvulling daarop ter zitting) heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast inzake beide woningen. Daartoe overweegt het Hof nader als volgt.
4.11.1.Het vergelijkingsobject [E] (verkocht voor € 550.000) acht het Hof minder geschikt om de waarde van de woning mee te onderbouwen. [E] betreft (zie 2.3.4) een goed onderhouden etagewoning, met ruime zolderkamer (aangeduid in het Overzicht als ‘Secundair woningdeel’) én separate berging. Daarbij komt dat het oppervlak van het woningdeel van deze woning – zo heeft de heffingsambtenaar de Reactie ter zitting bij het Hof aangevuld (zie 2.3.5) – niet 106 m² maar 130 m² is. Met name dit significant grotere oppervlak (de woning heeft een oppervlak van 95 m²) en de aanwezigheid van een ruime zolderkamer, die kennelijk geschikt is gemaakt voor bewoning, maakt dat [E] minder goed vergelijkbaar is met de woning.
4.11.2.De vergelijkingsobjecten [C] en [D] zijn wat betreft type, bouwjaar en uitstraling (etagewoningen zonder ruime zolderkamer, gelegen in panden uit de jaren 30 en 40 van de vorige eeuw), omvang (98 m² respectievelijk 90 m²) alsook ligging (in [Y] [buurt] ) voldoende met de woning vergelijkbaar. Ook zijn ze voldoende kort voor de waardepeildatum verkocht. De verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten (€ 455.000 respectievelijk € 440.000) (en in mindere mate die van [E] ) kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de (nader) voor de woning vastgestelde waarde. Naar het oordeel van het Hof geven die verkoopprijzen voldoende steun aan het oordeel dat de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2015 met € 414.500 niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft aan de hand van zijn matrix en de daarin vermelde vierkantemeterprijzen, alsmede de daarop door hem gegeven toelichting, aannemelijk gemaakt dat hij voldoende rekening heeft gehouden met de waarderelevante verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, zoals de mindere staat van onderhoud van de woning en de mindere ligging op een hoek.
4.11.3.Aan dit oordeel kan hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd (onder andere: het signaleren van mathematische inconsistenties en onverklaarbaarheden - ook volgens experts - in de matrix alsmede in relatie tot de vastgestelde WOZ-waarden van andere woningen in het familiebezit) niet althans onvoldoende afdoen.
4.12.1.Het vergelijkingsobject [E] (verkocht voor € 550.000) acht het Hof – gelijk hiervoor is overwogen in 4.11.1 – minder geschikt om de waarde van de woning mee te onderbouwen. Het enkele gegeven dat [B ] een (groter) oppervlak heeft (106 m²) leidt op dit punt niet tot een ander oordeel.
4.12.2.Het vergelijkingsobject [F] (verkocht voor € 440.000) is wat betreft type, bouwjaar en uitstraling (etagewoning, gelegen in een pand uit de jaren 30 van de vorige eeuw), omvang (112 m²), staat van onderhoud alsook ligging (in [Y] [buurt] in een doorgaande straat) voldoende met de woning vergelijkbaar. Met name de staat van onderhoud (redelijk) die – naar belanghebbende onbetwist stelt – goed vergelijkbaar is met die van de woning, maakt juist dat dit vergelijkingsobject mede geschikt is ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, zeker nu de overige objecten alle in een betere staat verkeren. Voor wat betreft de opmerking in de Reactie:
“Het transactiebedrag ligt beduidend onder het marktniveau van vergelijkbare woningen in de buurt. Een reden daartoe is niet bekend.”overweegt het Hof dat onduidelijk is (gebleven) welke gevolgen de heffingsambtenaar aan zijn opmerking wenst te verbinden, maar zo hij heeft bedoeld te stellen dat sprake zou zijn van een niet-marktconforme transactie, dan wordt die stelling, die belanghebbende heeft betwist, bij gebreke aan enig concreet bewijs daarvan verworpen. Overigens heeft de heffingsambtenaar bij de in de matrix verstrekte onderbouwing van de waarde van de woning geen correctie toegepast op de gerealiseerde verkoopprijs van [F] . De heffingsambtenaar heeft kennelijk alleen de WOZ-waarde van [F] (volgens belanghebbende: 15%) lager vastgesteld dan uit deze gerealiseerde verkoopprijs zou volgen. Aangezien de vast te stellen waarde van de woning dient te geschieden aan de hand van gerealiseerde verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten (en niet op basis van vastgestelde WOZ-waarden van die objecten), is deze constatering verder niet relevant voor de beoordeling van het onderhavige geschil.
4.12.3.Het vergelijkingsobject [G] (verkocht voor € 550.000) is wat betreft type, bouwjaar en uitstraling (etagewoning, gelegen in een pand uit de jaren 30 van de vorige eeuw), omvang (110 m²), alsook ligging (in [Y] [buurt] ) voldoende met de woning vergelijkbaar. Hierbij neemt het Hof in aanmerking – naar de heffingsambtenaar onbetwist ter zitting heeft gesteld – dat een oppervlak van in totaal 110 m² verdeeld over twee woonlagen (zoals het geval bij dit object) of over één woonlaag geen invloed heeft op de prijsvorming van woningen; het gaat volgens de heffingsambtenaar in [Y] vooral om de vierkante meters. Over de afwezigheid van een keuken bij dit object en de vraag of dit van invloed is op de transactieprijs – daar twisten partijen ook over – overweegt het Hof dat de heffingsambtenaar zijn stelling dat dit wel het geval zou zijn, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook hier ontbreekt een concrete onderbouwing.
4.12.4.Het vergelijkingsobject [C] (verkocht voor € 455.000) acht het Hof – op dezelfde gronden als hiervoor is overwogen in 4.11.2 – ook voldoende vergelijkbaar met de [B ] .
4.12.5.De hiervoor genoemde vergelijkingsobjecten zijn voldoende kort voor of na de waardepeildatum verkocht. De verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten (€ 440.000, € 455.000 respectievelijk € 550.000) kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de (nader) voor de woning vastgestelde waarde. Naar het oordeel van het Hof geven die verkoopprijzen voldoende steun aan het oordeel dat de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2015 met € 454.500 niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft aan de hand van zijn matrix en de daarin vermelde vierkantemeter-prijzen, alsmede de daarop door hem gegeven toelichting, aannemelijk gemaakt dat hij voldoende rekening heeft gehouden met de waarderelevante verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, zoals de mindere staat van onderhoud van de woning en de mindere ligging op een hoek. Bovendien wordt de door belanghebbende gestelde negatieve invloed van de ligging aan een doorgaande (winkel)straat of de mindere staat van onderhoud naar het oordeel van het Hof geacht reeds te zijn verdisconteerd in de verkoopprijs van het vergelijkingsobject [F] , zodat ook in zoverre met deze omstandigheden bij de waardering voldoende rekening is gehouden.
4.12.6.Aan dit oordeel kan hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd (zie 4.11.3) niet, althans onvoldoende afdoen.
4.13.1.Belanghebbende wijst op de met ingang van het jaar 2016 gewijzigde aanpak in de waardering (zie 2.5). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij erop mocht vertrouwen dat de voor eerdere jaren door de heffingsambtenaar zelf geïnitieerde en afgesproken groepsgewijze waardering (volgens belanghebbende conform het Waarderingskamer taxatie-model type a of b), welke waardering ook jarenlang is toegepast, niet zomaar buiten werking kan en mag worden gesteld. De heffingsambtenaar heeft het standpunt van belanghebbende betwist.
4.13.2.Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat het de heffingsambtenaar vrij staat om voor elk jaar afzonderlijk te bepalen op welke wijze (en met welke bewijsmiddelen) hij de door hem vast te stellen waarde in het economische verkeer van de te waarderen woningen wil onderbouwen (vrije bewijsleer), waarbij het hem eveneens is toegestaan om in dat verband van jaar tot jaar in het kader van vooroverleg praktische afspraken met een belanghebbende te maken (zoals: groepsgewijze waardering van de woningen van belanghebbende). Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting bij het Hof verklaard dat voor het jaar 2016 geen concrete afspraak met de heffingsambtenaar is gemaakt, en dat door de heffingsambtenaar evenmin is toegezegd, dat de woningen, zoals in de jaren daarvoor, groepsgewijs zouden worden gewaardeerd. Belanghebbende heeft ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die bij de hem de indruk hebben kunnen wekken dat de door de heffingsambtenaar in eerdere jaren toegepaste groepsgewijze waardering ook voor het onderhavige jaar zou gelden. De enkele omstandigheid dat voor een aantal eerdere jaren wel dergelijke afspraken zijn gemaakt, is daarvoor niet voldoende. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel wordt derhalve verworpen.
4.14.1.Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder op toepassing van de zogenoemde meerderheidsregel. Hij wijst in dit verband in de eerste plaats erop dat de heffingsambtenaar gedurende zeven jaar de woningen in drie groepen indeelde (groepsgewijze waardering; zie 2.5) waarvan de woningen binnen de groep (vermeld in 2.4) als identiek werden aangemerkt; voor elke groep was steeds op basis van marktgegevens een gelijke prijs per vierkante meter vastgesteld. Voorts stelt belanghebbende dat de woningen aan de [woningen vermeld in 2.4] op tal van punten (buurt, straat, bouwjaar met kleine (volgens belanghebbende verwaarloosbare) verschillen in oppervlak) als identiek zijn te beschouwen. De heffingsambtenaar bestrijdt dat sprake zou zijn van schending van de meerderheidsregel, mede vanwege de verschillen in oppervlak tussen de door belanghebbende aangevoerde woningen.
4.14.2.Voor toepassing van de meerderheidsregel dient een vergelijking te worden gemaakt met objecten die identiek zijn, in die zin dat de verschillen verwaarloosbaar zijn. Een beroep op de meerderheidsregel moet bovendien worden ondersteund met de stelling dat minstens twee met de woning vergelijkbare (d.w.z. identieke) objecten lager zijn gewaardeerd dan het geval zou zijn bij correcte toepassing van het waarderingsvoorschrift van artikel 17, tweede lid, Wet WOZ (vgl. HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8942 en HR 9 oktober 2006, ECLI:NL:HR: 2006:AY9489). 4.14.3.Anders dan belanghebbende (met zijn verwijzing naar de groepsgewijze waardering) kennelijk veronderstelt, moet voor toepassing van de meerderheidsregel – gelet op de hiervoor vermelde arresten – sprake zijn van
feitelijkidentieke objecten in de onder 4.14.2 bedoelde zin. Met de enkele verwijzing naar de omstandigheid dat de in 2.4 vermelde woningen in verband met in eerdere jaren toegepaste groepsgewijze waardering in één groep waren ingedeeld (en gelijk werden gewaardeerd) heeft belanghebbende niet het van hem verlangde bewijs geleverd. Bovendien leidt het Hof uit de door belanghebbende zelf vermelde gegevens af dat [H] , [I] , [J] , [K] en [L] (alle genoemd in 2.4) een oppervlak van achtereenvolgens 100 m², 151 m², 132 m², 125 m² en 137 m² hebben (zie pagina 5 hoger beroepschrift alsmede bijlage A bij het hoger beroepschrift). Het gaat hier voorts om benedenwoningen en om woningen op de eerste, tweede of derde verdieping. Naar het oordeel van het Hof zijn dergelijke verschillen in oppervlak (de onderhavige woningen hebben een oppervlak van 95 m² en 106 m²) en verschillen in type woning voor toepassing van de meerderheidsregel niet als verwaarloosbaar te beschouwen. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem genoemde objecten voldoende identiek zijn, kan het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) niet slagen.
4.14.4.Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.