ECLI:NL:GHAMS:2020:12

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
200.265.629/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 223 Rv. Voorlopige voorziening. Afwijzing van het verzoek om voor de duur van de procedure een beslagvrije voet vast te stellen.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellant, die in Gambia woont, heeft verzocht om vaststelling van een beslagvrije voet voor de duur van de procedure. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van een eerdere beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, die het verzoek om een beslagvrije voet had afgewezen. De appellant stelt dat hij zonder een beslagvrije voet over onvoldoende middelen van bestaan beschikt, aangezien hij wegens lichamelijke beperkingen niet kan werken en zijn pensioenuitkeringen zijn enige inkomsten zijn.

De geïntimeerde, De Nederlandsche Voorschotbank B.V. (DNV), heeft verweer gevoerd en betwist dat de appellant in Gambia woont. DNV heeft aangevoerd dat de appellant in Nederland staat ingeschreven en dat hij zich heeft ingeschreven bij een woningcorporatie. Het hof heeft overwogen dat de appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Gambia woont en dat hij daar over onvoldoende middelen van bestaan beschikt. Het hof heeft geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige beslagvrije voet niet kan worden toegewezen, omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 475e Rv, dat bepaalt dat een verzoek tot vaststelling van een beslagvrije voet moet worden gedaan door een schuldenaar die niet in Nederland woont of verblijft.

De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de eindbeschikking in de hoofdzaak. Het hof heeft DNV in de gelegenheid gesteld om te reageren op het beroepschrift van de appellant binnen zes weken na de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.265.629/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7766722 EA VERZ 19-347
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 januari 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
verzoeker in het incident ex artikel 223 Rv,
verweerder in het (voorwaardelijk) incident ex artikel 224 Rv,
advocaat: mr. N.P.O. Ruysch te Honselersdijk,
tegen
DE NEDERLANDSCHE VOORSCHOTBANK B.V.,
gevestigd te Venlo,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident ex artikel 223 Rv,
verzoekster in het (voorwaardelijk) incident ex artikel 224 Rv,
advocaat: mr. J.G.C. Scheurink te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en DNV genoemd.
[appellant] is bij op 6 september 2019 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift, met producties, in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 6 juni 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gegeven tussen [appellant] als verzoeker en DNV als verweerster. Tevens heeft [appellant] daarbij een incidenteel verzoek gedaan, strekkende tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Op 30 september 2019 is ter griffie van het hof een verweerschrift in het incident ex artikel 223 Rv, tevens houdende een voorwaardelijk incidenteel verzoek ex artikel 224 Rv van DNV ingekomen.
[appellant] heeft op 28 oktober 2018 een verweerschrift in het (voorwaardelijk) incident ex artikel 224 Rv ingediend.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling van de incidentele verzoeken plaatsgevonden.
Vervolgens is de uitspraak in de incidenten bepaald op heden.
[appellant] heeft incidenteel verzocht te bepalen dat voor de duur van de onderhavige procedure een beslagvrije voet wordt vastgesteld.
DNV heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn incidentele verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze ongegrond en onbewezen zal achten, althans het verzoek zal afwijzen. Tevens heeft DNV daarbij voorwaardelijk incidenteel verzocht – uitvoerbaar bij voorraad – [appellant] te veroordelen om binnen een termijn van vier weken zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij veroordeeld zou kunnen worden.

2.Beoordeling

in het incident ex artikel 223 Rv
3.1
Het gaat in deze zaak – kort samengevat en voor zover in dit incident van belang – om het volgende.
3.1.1
Op 23 februari 2010 heeft [appellant] samen met zijn voormalige partner een doorlopende rentekredietovereenkomst gesloten met DNV. Daarbij is een kredietlimiet van € 55.000,00 overeengekomen, tegen een kredietvergoeding van 8,7% per jaar.
3.1.2
In een procedure voor de rechtbank Amsterdam heeft DNV gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling aan DNV van de hoofdsom van voornoemde overeenkomst van € 66.569,13, vermeerderd met de contractuele rente van 8,7% per jaar en de buitengerechtelijke kosten. Tevens heeft zij gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente. Bij verstekvonnis van 21 december 2016 heeft de rechtbank Amsterdam deze vorderingen – met uitzondering van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten – toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.1.3
Op 4 juni 2018 heeft DNV ter executie van het verstekvonnis executoriaal derdenbeslag laten leggen op de pensioenuitkeringen die [appellant] van het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer en de Stichting Spoorwegpensioenfonds ontvangt. Daarbij is geen beslagvrije voet toegepast.
3.1.4
Bij inleidend verzoekschrift van 13 mei 2019 heeft [appellant] de kantonrechter op de voet van artikel 475e Rv verzocht een beslagvrije voet vast te stellen. Daartoe heeft hij – kort samengevat – het volgende aangevoerd. [appellant] woont samen met zijn echtgenote en haar kinderen in Gambia. Hij is wegens lichamelijke beperkingen niet in staat om te werken, zodat de pensioenuitkeringen zijn enige inkomsten zijn. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zonder toepassing van een beslagvrije voet over onvoldoende middelen van bestaan beschikt. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij bankboekjes van de door hem en door zijn echtgenote aangehouden Gambiaanse bankrekeningen, bankafschriften van de door hem bij de ING Bank aangehouden bankrekening, en overige inkomensgegevens overgelegd. Hoewel [appellant] voor de duur van de procedure in de hoofdzaak in Nederland verblijft en [X] gerechtsdeurwaarders B.V. (hierna: de gerechtsdeurwaarder) derhalve bij de inning van de vordering van DNV thans rekening houdt met een beslagvrije voet, zal de beslagvrije voet na zijn terugkeer naar Gambia wederom op nihil worden gesteld, zodat hij vanaf dat moment over onvoldoende middelen van bestaan zal beschikken. Het voorgaande leidt ertoe dat [appellant] noodgedwongen in Nederland moet verblijven. [appellant] heeft de kantonrechter dan ook verzocht de beslagvrije voet primair op € 1.509,21, subsidiair op € 1.038,31, meer subsidiair op € 784,79, en nog meer subsidiair te bepalen op een bedrag dat de kantonrechter in goede justitie gepast acht. Ten slotte heeft [appellant] gevorderd een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot het vaststellen van een voorlopige beslagvrije voet.
3.1.5
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [appellant] in Nederland verblijft en daar ook staat ingeschreven, zodat niet is voldaan aan het in artikel 475e Rv bepaalde dat het verzoek tot vaststelling van een beslagvrije voet moet worden gedaan door een schuldenaar die niet in Nederland woont of verblijft.
3.2
Ter onderbouwing van zijn incidentele verzoek heeft [appellant] – samengevat – het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat een verzoek op grond van artikel 475e Rv slechts kan worden gedaan door een schuldenaar die niet in Nederland woont of verblijft. Volgens voornoemde bepaling moet sprake zijn van een ‘vast verblijf’ in het buitenland. [appellant] woont in Gambia en heeft aldaar zijn permanente centrum van zijn economische en sociale belangen. Het adres waarop [appellant] in de gemeente [gemeente] staat ingeschreven, betreft het adres van een daklozenopvang waar hij thans slechts voor de duur van de procedure in de hoofdzaak verblijft. Gelet op de in eerste aanleg in de hoofdzaak door [appellant] ingenomen stellingen en in het geding gebrachte (en hierboven onder 3.1.4 genoemde) stukken, waarmee hij meent voldoende inzicht te hebben gegeven in zijn financiële situatie, acht [appellant] het waarschijnlijk dat het hof in de hoofdzaak een beslagvrije voet zal vaststellen. Indien geen voorlopige beslagvrije voet wordt vastgesteld, zal [appellant] noodgedwongen langer in Nederland moeten verblijven en niet op korte termijn kunnen terugkeren naar Gambia, hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hij verzoekt het hof dan ook voor de duur van het geding in hoger beroep een voorlopige beslagvrije voet vast te stellen.
3.3
DNV heeft tegen het incidentele verzoek verweer gevoerd op gronden die, zo nodig, bij de beoordeling zullen worden weergegeven.
3.4
Het hof overweegt als volgt. Een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv strekt ertoe om gedurende de duur van de aanhangige hoofdprocedure voorlopige maatregelen te treffen. Deze vordering dient samen te hangen met de hoofdvordering en eiser dient daarbij voldoende belang te hebben. Bovendien moet van eiser niet kunnen worden gevergd dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. Bij de beoordeling dient het hof de belangen tussen partijen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak, en van de proceskansen daarin. Artikel 223 Rv leent zich voor overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures, aldus HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533.
3.5
Aan de in artikel 223 Rv neergelegde minimumvereisten voor toewijzing van een provisionele vordering, te weten dat het hoofdverzoek aanhangig is en dat het incidentele verzoek moet samenhangen met het hoofdverzoek, is in dit geval voldaan. Of [appellant] een zodanig spoedeisend belang heeft bij de provisionele vordering, dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht, is voorshands echter onvoldoende aannemelijk. Vast staat immers dat de gerechtsdeurwaarder bij de inning van de vordering van DNV sinds 27 augustus 2018 rekening houdt met een beslagvrije voet van € 892,91. Voorts kan niet met voldoende mate van zekerheid ervan worden uitgegaan dat het hof in de hoofdzaak een beslagvrije voet zal vaststellen. Daartoe is het volgende redengevend. Een verzoek op de voet van artikel 475e Rv dient te worden gedaan door een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft. [appellant] stelt dat hij in Gambia woont en aldaar zijn permanente centrum van zijn (economische en sociale) belangen heeft. DNV heeft deze stelling betwist en daartoe aangevoerd dat [appellant] zich bij de gemeente [gemeente] heeft ingeschreven op zijn huidige verblijfadres aldaar, en dat uit het door [appellant] als productie 4 bij het beroepschrift overgelegde bankafschrift van de ING Bank blijkt dat hij op 20 december 2018 een bedrag van € 12,50 heeft overgemaakt naar Woonnet-Haaglanden onder vermelding van ‘inschrijfgeld’, hetgeen volgens DNV erop wijst dat [appellant] zich bij een woningcorporatie heeft ingeschreven teneinde in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door DNV bestaat thans onvoldoende duidelijkheid ten aanzien van de woonplaats of vaste verblijfplaats van [appellant] . DNV heeft voorts uitvoerig en gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling van [appellant] dat hij in Gambia over onvoldoende middelen van bestaan beschikt en tegen de ter onderbouwing daarvan door [appellant] overgelegde stukken. Gelet op al het voorgaande kan in dit stadium niet worden geoordeeld dat voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld dat [appellant] in Gambia woont of vast verblijft, dat hij aldaar over onvoldoende middelen van bestaan beschikt en dat daarom bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding een beslagvrije voet kan worden vastgesteld.
3.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het incidentele verzoek van [appellant] dient te worden afgewezen.
3.7
Het hof zal de beslissing over de kosten aanhouden totdat in de hoofdzaak een eindbeschikking zal worden gegeven.
In het (voorwaardelijk) incident ex artikel 224 Rv
3.8
Nu het hof [appellant] niet volgt in zijn stelling dat hij woonachtig is in Gambia en het incidentele verzoek van [appellant] zal worden afgewezen, behoeft het voorwaardelijk incidentele verzoek van DNV geen bespreking.
in de hoofdzaak
3.9
DNV zal in de gelegenheid worden gesteld te reageren op het beroepschrift van [appellant] binnen zes weken na heden.

4.Beslissing

Het hof:
in het incident ex artikel 223 Rv
wijst het verzoek af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan totdat in de hoofdzaak eindbeschikking zal worden gegeven;
in de hoofdzaak
stelt DNV in de gelegenheid te reageren op het beroepschrift van [appellant] binnen zes weken na heden, te weten uiterlijk op 18 februari 2020;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Toorman, D.J. van der Kwaak en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2020.