ECLI:NL:GHAMS:2020:1173

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
200.263.018/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een notaris wegens niet-inschrijving in het boedelregister en partijdig optreden bij de afwikkeling van een nalatenschap

In deze zaak heeft klaagster, een partner van de erflater, een klacht ingediend tegen de notaris die betrokken was bij de afwikkeling van de nalatenschap van haar overleden partner. De klacht betreft onder andere het niet inschrijven van de notaris als boedelnotaris in het boedelregister, wat in strijd is met artikel 4:197 lid 1 BW. Klaagster verwijt de notaris ook dat zij niet onafhankelijk en onpartijdig heeft opgetreden tijdens de afwikkeling van de nalatenschap. De notaris heeft verweer gevoerd en stelt dat zij niet in strijd met de wet heeft gehandeld, omdat de inschrijving in het boedelregister geen vereiste is voor het verkrijgen van de hoedanigheid van boedelnotaris. Het hof heeft de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat de notaris zich niet heeft ingeschreven in het boedelregister, wat een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard. Het hof legt de notaris een waarschuwing op en veroordeelt haar tot betaling van de kosten in hoger beroep aan klaagster. De beslissing van de kamer is vernietigd en het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.263.018/01 NOT
nummer eerste aanleg : 18-56
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 28 april 2020
inzake
[klaagster] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
gemachtigde: mr. P.C. van den Berg, advocaat te Utrecht,
tegen
[notaris] ,
notaris te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R. Sanders, advocaat te Leiden.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: klaagster) heeft op 18 juli 2019 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Den Haag (hierna: de kamer) van 19 juni 2019 (ECLI:NL:TNORDHA:2019:17). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klaagster tegen geïntimeerde (hierna: de notaris) op alle onderdelen ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft op 24 juli 2019 een aanvullende productie ingediend.
1.3.
De notaris heeft op 13 september 2019 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.4.
Het hof heeft de stukken van de eerste aanleg van de kamer ontvangen.
1.5.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 9 januari 2020. Klaagster, vergezeld van haar gemachtigde, en de notaris, vergezeld van haar gemachtigde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; de gemachtigden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s.

2.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Klaagster en [X] (hierna: erflater) waren partners en hadden een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten zonder testamenten.
2.2.
Erflater is op 18 oktober 2016 overleden.
2.3.
De notaris was sinds februari 2017 boedelnotaris in de afwikkeling van de nalatenschap van erflater.
2.4.
Op 24 november 2016 heeft mr. [A] , notaris te [plaats] , een verklaring van erfrecht afgegeven. Blijkens deze verklaring zijn de twee kinderen van erflater, [B] (hierna: [B] ) en [C] (hierna: [C] ), de enige erfgenamen van erflater. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zij zijn tezamen bevoegd en gerechtigd tot het beheer en de vereffening van de nalatenschap. Tot de nalatenschap behoort de onverdeelde helft van een woning aan de [adres] (hierna: de woning), belast met twee hypotheken, met inboedel. Klaagster en erflater waren beiden, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de woning.

3.Standpunt van klaagster

Uit het inleidend klaagschrift blijkt dat in de kern klaagster de notaris verwijt onzorgvuldig te hebben gehandeld bij de afwikkeling van de nalatenschap van erflater. Naar het hof begrijpt is de notaris volgens klaagster onzorgvuldig en partijdig opgetreden (beschreven in de klachtonderdelen 2, 3, 5 gedeeltelijk en 6 van het klaagschrift) en heeft zij zich ten onrechte niet ingeschreven in het boedelregister (klachtonderdeel 5 gedeeltelijk). Daarnaast heeft zij de vereffenaars tegen de wettelijke regels in onjuist geadviseerd (beschreven in de klachtonderdelen 1 en 4 van het klaagschrift).
Uit het beroepschrift, waarbij gebruik is gemaakt van grieven hoewel er geen grievenstelsel geldt in het notarieel tuchtrecht, en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat in hoger beroep nog de navolgende klachtonderdelen aan de orde zijn:
Klachtonderdeel 5 voor zover betreffende de niet-inschrijving in het boedelregister - grief 1: misleiding omtrent inschrijving als boedelnotaris
Klaagster verwijt de notaris dat zij zich ten onrechte niet heeft ingeschreven in het boedelregister.
Klachtonderdeel 2 tot en met 6 - grief 2: optreden notaris te traag en niet onafhankelijk
Klaagster verwijt de notaris dat zij te traag en niet onafhankelijk is opgetreden.
Klachtonderdeel 3 - grief 3: partijdigheid
Klaagster verwijt de notaris dat zij niet onpartijdig is opgetreden.
Klachtonderdeel 7 - grief 4: verblijvingsbeding
Klaagster verwijt de notaris dat zij ten onrechte niet heeft willen meewerken aan de uitvoering van het verblijvensbeding. De stelling van de notaris dat klaagster ten tijde van het overlijden van erflater niet meer samenwoonde met erflater is onjuist.

4.Standpunt van de notaris

De notaris heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de notaris wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

5.Beoordeling

Proces-verbaal eerste aanleg
5.1.
Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen de inhoud van het door de kamer opgestelde en afgegeven proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg. Volgens klaagster is dat proces-verbaal op een aantal punten onjuist dan wel onvolledig.
5.2.
Indien en voor zover het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg al omissies bevat, dan behoeven die bezwaren geen bespreking, nu het hof op grond van artikel 107 lid 4 van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna) de zaak opnieuw in volle omvang behandelt.
Inhoudelijk
Klachtonderdeel 5 voor zover betreffende de niet-inschrijving in het boedelregister
5.3.
Klaagster is van oordeel dat de notaris gelet op haar vertrouwensfunctie een strikte informatieplicht heeft; zo moet het voor alle betrokkenen direct duidelijk zijn dat zij de rol van boedelnotaris bekleedt. De wettelijk voorgeschreven inschrijving in het boedelregister dient dan ook op orde te zijn zodat er geen onduidelijkheid kan en mag ontstaan over de rol van de notaris. Klaagster stelt dat zij in haar hoedanigheid van schuldeiser van de nalatenschap schade heeft geleden als gevolg van het feit dat de notaris zich niet heeft ingeschreven in het boedelregister.
5.4.
De notaris brengt als verweer naar voren dat klaagster ten onrechte stelt dat de hoedanigheid van boedelnotaris wordt verkregen door de inschrijving in het boedelregister. De notaris verkrijgt de hoedanigheid van boedelnotaris nadat deze van een erfgenaam de opdracht heeft gekregen om als zodanig voor de beneficiair aanvaarde nalatenschap op te treden. Voor die hoedanigheid is de inschrijving dus geen constitutief vereiste. Klaagster was van het bestaan en de betrokkenheid van de notaris vanaf aanvang van haar opdracht op de hoogte. Van enige misleiding zoals door klaagster wordt gesteld kan dan ook geen sprake zijn. Voorts werpt de notaris op dat dit klachtonderdeel geen deel uitmaakt van het klaagschrift en klaagster daarom niet-ontvankelijk door de kamer had kunnen worden verklaard alsmede dat klaagster geen eigen belang bij dit klachtonderdeel heeft.
5.5.
Anders dan de notaris meent, heeft de kamer dit klachtonderdeel terecht gelezen in het klaagschrift, hoewel niet in klachtonderdeel 1 maar in klachtonderdeel 5. Daarin vermeldt klaagster immers dat zij niet kon weten dat de opdracht van de notaris begin oktober 2017 was beëindigd.
Zij heeft ook voldoende belang bij dit klachtonderdeel. Ingevolge artikel 99, lid 1 Wet op het notarisambt (hierna: Wna) kan ieder die daarbij enig redelijk belang heeft een klacht indienen. Uit de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak (vergelijk Gerechtshof Amsterdam 16 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1383) blijkt dat het begrip ‘enig redelijk belang’ ruim moet worden opgevat. In haar hoedanigheid van schuldeiser van de nalatenschap heeft klaagster belang bij het nakomen van de wettelijke verplichting door de boedelnotaris om zich als zodanig in te schrijven. Daarmee is haar belang als bedoeld in artikel 99 lid 1 Wna gegeven.
Klaagster is dan ook terecht door de kamer ontvankelijk geacht in dit klachtonderdeel.
5.6.
Vast staat dat de notaris sinds februari 2017 boedelnotaris was in de ten processe bedoelde beneficiair aanvaarde boedel. Eveneens is niet in geschil dat de notaris zich niet als zodanig had laten registreren.
Op grond van artikel 4:197 lid 1 BW is een notaris die op verzoek van een erfgenaam als boedelnotaris voor de beneficiair aanvaarde nalatenschap optreedt, verplicht zich in te schrijven in het boedelregister. De strekking van deze bepaling is dat het voor derden mogelijk moet zijn om na te kunnen gaan wie de persoon van de erflater in het rechtsverkeer voortzet. Als onweersproken is vast komen te staan dat de notaris gedurende de periode dat zij als boedelnotaris werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de nalatenschap zich niet op enig moment heeft ingeschreven in het boedelregister, dan heeft de notaris daarmee in strijd met een wettelijke bepaling gehandeld waarvan haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Daarbij is niet relevant of klaagster hierdoor schade heeft geleden. Dat de inschrijving in het boedelregister geen constitutief vereiste is om als zodanig op te treden, doet hier evenmin aan af. Ook het feit dat klaagster, aldus de notaris, wist dat de notaris optrad als boedelnotaris maakt dit niet anders. Klachtonderdeel 5 is daarom gedeeltelijk gegrond.
Klachtonderdelen 2, 3, 4, 5 voor het overige en 6
Gelet op de onderlinge samenhang ziet het hof aanleiding om deze klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen
5.7.
Klaagster is van oordeel dat de notaris niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Zo heeft de notaris pas in juni 2017 gehoor gegeven aan haar (schriftelijke) verzoek van 17 maart 2017 om gehoord te worden. De notaris heeft in de negen maanden tijd dat zij de nalatenschap in behandeling had niet eens een aanzet gemaakt voor het begeleiden van een boedelbeschrijving door de vereffenaars. Aan klaagster is bewust alle inzicht in de vermogensbestanddelen onthouden en de notaris heeft daarin een kwalijke rol gespeeld. De notaris heeft geen schriftelijk verslag gedaan van de eenmalige bijeenkomst van 19 juli 2017 waarbij alle betrokkenen bij deze nalatenschap aanwezig waren. Ook het feit dat de notaris eenzijdig besprekingen heeft belegd acht klaagster tuchtrechtelijk verwijtbaar nu zij daardoor niet onpartijdig is opgetreden.
5.8.
De notaris brengt als verweer naar voren dat voor zover er sprake zou zijn van een onaanvaardbare vertraging in de afwikkeling van de nalatenschap, deze vertraging geheel te wijten is aan de opstelling van klaagster zelf. Klaagster heeft, onder meer door het voeren van civiele procedures bij de rechtbank en door haar wensen om buiten het kantoor van de notaris een bespreking te willen plannen waarbij zij daarnaast de beschikbaarheid van derden wilde afwachten, een voortvarende afwikkeling van de nalatenschap in ernstige mate belemmerd. Ook het verwijt dat de notaris heeft geweigerd om een boedelbeschrijving op te maken treft geen doel, nu de notaris dat niet op eigen initiatief kan en mag doen. Voor wat betreft de gestelde partijdigheid merkt de notaris op dat zij zich hierin niet herkent. De notaris heeft zich ingespannen om alle betrokken partijen uit te nodigen voor overleg waarbij zij haar bemiddelende rol als boedelnotaris naar behoren heeft uitgevoerd. Het feit dat de notaris in inhoudelijk opzicht het niet met alle standpunten van klaagster eens was doet hier niet aan af.
5.9.
Evenals de kamer is het hof van oordeel dat er geen (voldoende) feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit volgt dat de notaris traag, niet onafhankelijk dan wel partijdig is opgetreden. De notaris heeft uitvoerig met klaagster gecorrespondeerd, heeft met klaagster twee keer op haar kantoor een bespreking gevoerd en heeft voldoende rekening gehouden met de belangen van klaagster. Dat dit niet heeft geleid tot een in de ogen van klaagster wenselijke wijze van verdeling van de boedel kan de notaris niet worden aangerekend.
Klachtonderdelen 2 tot en met 6 zijn daarom ongegrond.
Klachtonderdeel 7
5.10.
Klaagster verwijt de notaris dat zij - nadat de zitting in eerste aanleg reeds gesloten was - heeft verklaard dat zij niet wil meewerken aan het verblijvensbeding omdat klaagster en erflater op het moment van zijn overlijden niet meer samenwoonden.
5.11.
De notaris stelt dat uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg blijkt dat deze opmerking is gemaakt voordat de zitting werd gesloten. Subsidiair stelt de notaris dat voor de behandeling van een in hoger beroep nieuw of in eerste aanleg te laat geformuleerde klacht geen plaats is, nu in het inleidend klaagschrift van deze klacht niet blijkt.
5.12.
Voor zover klaagster in eerste aanleg haar klacht op dit punt heeft willen uitbreiden is dit in strijd met de goede procesorde nu de notaris daar niet meer behoorlijk op heeft kunnen reageren. In hoger beroep geldt dat het hof geen kennis kan nemen van klachten die voor het eerst in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Klaagster zal in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.13.
Aan het verzoek van klaagster om een getuigenverhoor gaat het hof voorbij. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd om zonder een dergelijk onderzoek te beslissen.
5.14
Klaagster heeft in hoger beroep geen bezwaren geuit tegen het oordeel van de kamer inzake klachtonderdeel 1 betreffende onjuiste advisering door de notaris. De kamer heeft overwogen dat feiten en omstandigheden waaruit volgt dat door de notaris onjuiste adviezen zijn gegeven, haar niet zijn gebleken. Nu die ook niet in hoger beroep zijn aangevoerd, neemt het hof dit oordeel van de kamer over.
Conclusie en maatregel
5.15.
Zoals hiervoor in rov. 5.6. is overwogen, is klachtonderdeel 5 gedeeltelijk gegrond. De notaris heeft zich in strijd met de wettelijke verplichting krachtens art. 4:197 lid 1 BW niet ingeschreven in het boedelregister. Nu van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake is, rechtvaardigt dat in beginsel een maatregel, waarbij de ernst van het verwijt mede de zwaarte van de maatregel bepaalt. Aangezien het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in het onderhavige geval niet de kwalificatie ernstig kan worden gegeven, kan met een waarschuwing worden volstaan. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding kunnen geven om geen maatregel op te leggen.
5.16.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
5.17.
Nu het hof tot een andere beslissing komt dan de kamer, zal het hof de beslissing van de kamer vernietigen.
Kostenveroordeling
5.17.
Per 1 januari 2018 is de Wet op het notarisambt (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen) gewijzigd. In verband met deze wijziging van de Wna heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam vastgesteld. De looptijd van deze richtlijn is na een eerste evaluatie in het voorjaar van 2019 verlengd tot in beginsel 1 januari 2021 (Staatscourant 2019, nr. 61782; hierna: de Richtlijn).
5.18.
Nu het hof klachtonderdeel 5 gedeeltelijk gegrond verklaart, stelt het hof vast dat de notaris op grond van de artikelen 99 lid 5 jo. 107 lid 3 Wna het door klaagster betaalde griffierecht in hoger beroep aan klaagster dient te vergoeden.
5.19.
Nu het hof de notaris tevens een maatregel oplegt, zal het hof de notaris op grond van de artikelen 103b lid 1 jo. 107 lid 3 Wna jo. de Richtlijn veroordelen in de volgende kosten in hoger beroep:
- € 100,- kosten van klaagster;
- € 1.000,- kosten van klaagster in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- € 3.000,- kosten van behandeling van de klacht door het hof.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.
5.20.
De notaris dient de kosten van klaagster in hoger beroep binnen vier weken na deze uitspraak aan klaagster te voldoen, hetgeen kan geschieden door betaling op een daartoe door klaagster aan de notaris op te geven rekeningnummer.
5.21.
De notaris dient de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de in de artikelen 103b lid 3 Wna jo. 107 lid 3 Wna bepaalde termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de notaris zullen worden meegedeeld.
5.22.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart klachtonderdeel 5 voor zover betreffende de niet-inschrijving in het boedelregister gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 1 tot en met 4, 5 voor het overige en 6 ongegrond;
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 7;
- legt de notaris de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt de notaris tot betaling aan klaagster van haar kosten in hoger beroep, bestaande uit € 50,- aan kosten griffierecht en € 50,- aan reiskosten en € 1.000,- kosten rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.100,- binnen vier weken na heden;
- veroordeelt de notaris tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof (€ 3.000,-) aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de notaris meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, J.W.M. Tromp en M. Bijkerk en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020 door de rolraadsheer.