ECLI:NL:GHAMS:2020:117

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
200.254.829/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling beslagvrije voet ex artikel 475e Rv met terugwerkende kracht en voor de toekomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de schuldenaar, hierna [appellant], tot vaststelling van een beslagvrije voet op basis van artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het verzoek was gericht op zowel terugwerkende kracht als toekomstige situaties. De schuldenaar had eerder een AOW-uitkering die door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) was beslagen ten behoeve van alimentatieverplichtingen. De schuldenaar stelde dat hij door het beslag niet in zijn levensonderhoud kon voorzien en vroeg om een hogere beslagvrije voet dan eerder was vastgesteld.

Het hof oordeelde dat de schuldenaar geen belang had bij de vaststelling van een beslagvrije voet over een periode in het verleden, omdat de door LBIO doorbetaalde bedragen aan de alimentatiegerechtigden niet onverschuldigd waren betaald. Dit betekende dat de schuldenaar geen recht had op terugvordering van deze bedragen. Het hof verklaarde de schuldenaar niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor de toekomst, omdat hij inmiddels in Nederland woonde en artikel 475e Rv niet meer op hem van toepassing was. De eerdere beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd, en de schuldenaar werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een beslagvrije voet kan worden vastgesteld en de gevolgen van een wijziging van woonplaats voor de toepasselijkheid van de relevante wetgeving. Het hof concludeerde dat de bestreden beschikking terecht was en dat de schuldenaar in de kosten van het geding in hoger beroep moest worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.254.829/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 7001713 EA VERZ 18-520
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 januari 2020
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in de hoofdzaak, verzoeker in het incident,
advocaat: mr. H.G. Wubbeling te Hilversum,
tegen
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident,
advocaat: mr. R.D. Rischen te Rotterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof heeft in deze zaak op 4 juni 2019 een tussenbeschikking gegeven (hierna: de tussenbeschikking). Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar de tussenbeschikking.
Na de tussenbeschikking hebben partijen – hierna wederom [appellant] en LBIO te noemen – de navolgende stukken ingediend:
  • verweerschrift van de zijde van LBIO;
  • akte overlegging producties van de zijde van [appellant] .
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op 20 november 2019. Bij die gelegenheid heeft [appellant] door mr. Wubbeling voornoemd en LBIO door mr. Rischen voornoemd het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Ten slotte is (wederom) beschikking gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de beschikking in de voorlopige voorziening van
30 augustus 2018 onder 1 t/m 3 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1
[appellant] was tot 29 juli 2019 woonachtig in Spanje alwaar hij een AOW-uitkering ontving van de SVB van € 821,33 bruto per maand.
2.2
LBIO heeft in juni 2018 beslag doen leggen op deze AOW-uitkering ten behoeve van de (voormalig) alimentatiegerechtigde dochter van [appellant] , mevrouw [A] , en zijn ex-echtgenote, mevrouw [B] (hierna: [B] ). In deze alimentatieverplichting van [appellant] is een betalingsachterstand ontstaan van respectievelijk € 10.860,06 en € 28.141,55 per 31 juli 2018.
2.3
Uit diens aangiftes inkomstenbelasting over 2015, 2016 en 2017 volgt dat [appellant] in die jaren een bijstandsuitkering ontving van de gemeente Eindhoven. Bij besluit van 4 september 2017 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven is deze uitkering ingetrokken en teruggevorderd omdat [appellant] vanaf aanvang bijstand zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het door hem opgegeven adres. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, welk bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
2.4
Met ingang van 29 juli 2019 is [appellant] ingeschreven in [woonplaats] , gemeente [gemeente] .

3.Beoordeling

In de hoofdzaak
3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg op grond van artikel 475e Rv verzocht een beslagvrije voet vast te stellen, omdat hij wegens het beslag op zijn AOW-uitkering niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. Na verweer van LBIO heeft [appellant] bij aanvullend verzoekschrift, mede houdende een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, verzocht te bepalen dat de te hanteren beslagvrije voet voor [appellant] € 1.095,79 per maand bedraagt. Bij beschikking van 30 augustus 2018 heeft de kantonrechter op het verzoek van [appellant] tot het treffen van een voorlopige voorziening bepaald dat ter zake van het door LBIO gelegde beslag een beslagvrije voet geldt van € 1.009,29 per maand, voor de duur van de procedure.
Bij tussenbeschikking van 29 oktober 2018 heeft de kantonrechter [appellant] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen teneinde de kantonrechter in te lichten over de reden waarom zijn bijstandsuitkering is komen te vervallen, alsmede een overzicht te verstrekken van al zijn vaste lasten per maand en nadere inlichtingen over het door [appellant] aangehouden postadres in Spanje. Bij de bestreden (eind)beschikking heeft de kantonrechter het verzoek tot vaststelling van een beslagvrije voet afgewezen en vastgesteld dat daardoor de bij voorlopige voorziening bepaalde tijdelijke beslagvrije voet is komen te vervallen. Daarnaast heeft de kantonrechter [appellant] in de proceskosten veroordeeld, met nakosten. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat het verzoek wordt afgewezen omdat door [appellant] geen volledige openheid van zaken met betrekking tot zijn financiële situatie is gegeven. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met drie grieven op. LBIO heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Niet-ontvankelijkheid
3.2
LBIO heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, nu hij stelt niet meer in Spanje, maar in Nederland te wonen. Artikel 475e Rv is daardoor niet langer op [appellant] van toepassing, aldus LBIO.
3.3
Het hof begrijpt dat [appellant] zijn verzoek tijdens de mondelinge behandeling in zoverre heeft gewijzigd dat hij thans verzoekt met terugwerkende kracht een beslagvrije voet vast te stellen over de periode vanaf de eerste beslaglegging door LBIO in juni 2018 tot augustus 2019, alsmede voor het geval dat hij in de toekomst weer in Spanje zal wonen. Omdat [appellant] in de periode vanaf juni 2018 tot augustus 2019, naar hij onweersproken heeft gesteld, niet in Nederland woonde, kan hij voor die periode in zijn verzoek worden ontvangen op grond van het bepaalde in artikel 475e Rv. Het feit dat [appellant] thans in Nederland woont, betekent niet dat hij geen vaststelling van een beslagvrije voet kan vragen over een periode in het verleden waarin hij niet in Nederland woonachtig was en op grond van het bepaalde in artikel 475e Rv voor hem daarom geen beslagvrije voet gold. Op grond van dit artikel is het evenwel niet mogelijk om, wonende in Nederland, vaststelling van een beslagvrije voet te verzoeken voor het moment waarop [appellant] in de toekomst weer in Spanje zal gaan wonen. In zoverre zal [appellant] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
Gebrek aan belang
3.4
Daarnaast heeft LBIO tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat [appellant] geen belang heeft bij het voortzetten van het hoger beroep omdat de zonder inachtneming van de beslagvrije voet aan [B] doorbetaalde bedragen niet onverschuldigd zijn betaald en door [appellant] niet kunnen worden teruggevorderd bij het eventueel vaststellen van een beslagvrije voet over het verleden.
3.5
Het hof oordeelt dat [appellant] inderdaad geen belang heeft bij vaststelling van een beslagvrije voet over een periode in het verleden. Nu het hier beslagen betreft voor het verhaal van alimentatie heeft LBIO, zoals ter zitting in hoger beroep bevestigd, de ontvangen bedragen doorbetaald aan [B] . De zonder inachtneming van de beslagvrije voet aan [B] doorbetaalde bedragen zijn niet onverschuldigd betaald en kunnen derhalve niet door [appellant] worden teruggevorderd. Het vaststellen van een beslagvrije voet over het verleden zou dus geen effect hebben. Het gewijzigd verzoek van [appellant] zal in zoverre worden afgewezen.
3.6
Het hof komt daarmee niet toe aan het verzoek van [appellant] om door anticipatie op (inmiddels) de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, die op 24 maart 2017 in het Staatsblad is geplaatst (Stbl. 2017, 110) en in werking zal treden op een (thans nog onbekend) bij KB te bepalen tijdstip, toch een beslagvrije voet vast te stellen.
3.7
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie omtrent de toepassing van artikel 475e Rv in het licht van het vrij verkeer van Europese burgers ziet het hof geen aanleiding, nu dit hof in een uitspraak van 16 februari 2010 (ECLI:NL:GHAMS:2010:BM3872) onder verwijzing naar Hof van Justitie EG 19 juni 2003, C-34/02 (
Pasquini) heeft geoordeeld dat in het geval van artikel 475e Rv is voldaan aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, nu op grond van artikel 475e Rv ook de schuldenaar die niet in Nederland woont in aanmerking komt voor de vaststelling van een beslagvrije voet, waarmee de regeling in beginsel niet ongunstiger is dan die welke voor de zuiver interne situatie geldt. Het feit dat deze schuldenaar, anders dan de in Nederland woonachtige schuldenaar, eerst dient aan te tonen dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft, maakt dit niet anders.
3.8
De conclusie is dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. In hoger beroep zal [appellant] als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident en de hoofdzaak. Wat meer of anders is verzocht, zal worden afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek om een beslagvrije voet vast te stellen voor het moment dat hij weer in Spanje zal wonen;
wijst af wat in hoger beroep meer of anders is verzocht;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van LBIO gevallen in het incident en de hoofdzaak op € 741,- aan verschotten en € 3.222,- aan salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, F.J. Verbeek en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.