In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de schuldenaar, hierna [appellant], tot vaststelling van een beslagvrije voet op basis van artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het verzoek was gericht op zowel terugwerkende kracht als toekomstige situaties. De schuldenaar had eerder een AOW-uitkering die door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) was beslagen ten behoeve van alimentatieverplichtingen. De schuldenaar stelde dat hij door het beslag niet in zijn levensonderhoud kon voorzien en vroeg om een hogere beslagvrije voet dan eerder was vastgesteld.
Het hof oordeelde dat de schuldenaar geen belang had bij de vaststelling van een beslagvrije voet over een periode in het verleden, omdat de door LBIO doorbetaalde bedragen aan de alimentatiegerechtigden niet onverschuldigd waren betaald. Dit betekende dat de schuldenaar geen recht had op terugvordering van deze bedragen. Het hof verklaarde de schuldenaar niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor de toekomst, omdat hij inmiddels in Nederland woonde en artikel 475e Rv niet meer op hem van toepassing was. De eerdere beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd, en de schuldenaar werd veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een beslagvrije voet kan worden vastgesteld en de gevolgen van een wijziging van woonplaats voor de toepasselijkheid van de relevante wetgeving. Het hof concludeerde dat de bestreden beschikking terecht was en dat de schuldenaar in de kosten van het geding in hoger beroep moest worden veroordeeld.