ECLI:NL:GHAMS:2020:1151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
23-002842-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis overval Cafe Boulevard te Amsterdam met aanpassing van bewijsvoering en strafoplegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2019. De zaak betreft een overval op Cafe Boulevard te Amsterdam, waarbij de verdachte, geboren in 2001 en thans gedetineerd in een forensisch centrum, werd beschuldigd van meerdere feiten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met enkele aanpassingen in de bewijsvoering en de strafoplegging. Het hof heeft de bewijsverweren van de verdediging besproken en geconcludeerd dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de betrokkenheid van de verdachte bij de overval. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor het daderschap van de verdachte, maar het hof oordeelde anders en heeft de bewijsvoering in het vonnis van de rechtbank aangevuld. Daarnaast heeft het hof bijzondere voorwaarden toegevoegd aan de opgelegde jeugddetentie, waaronder een contactverbod met medeverdachten en een locatieverbod voor het bedrijf waar de overval heeft plaatsgevonden. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn ook behandeld, waarbij het hof de schadevergoeding voor de benadeelde partijen heeft toegewezen en de rechtbank in dat opzicht heeft gecorrigeerd. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] vastgesteld op € 31.228,16 en die van [benadeelde 2] op € 724,58, beide vermeerderd met wettelijke rente. Het arrest is uitgesproken in een openbare zitting, waarbij mr. Cox niet in staat was om het arrest mede te ondertekenen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002842-19
datum uitspraak: 30 januari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2019 in de strafzaak onder de parketnummers 13-680129-18 (zaak A), 13-110932-18 (zaak B), 13-148753-18 (zaak C) en 13/177603-18 (zaak D) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2001,
thans gedetineerd in Forensisch Centrum [naam 2] te Sassenheim.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] namens [bedrijf] en de daarbij opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof:
1.een aantal bewijsmiddelen en voetnoten zal aanvullen dan wel vervangen;
2.de bewijsverweren zoals gevoerd door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep zal bespreken;
3.een aanvullende overweging ten aanzien van de strafoplegging zal toevoegen en;
4.de bijzondere voorwaarden, gesteld bij de door de rechtbank deels voorwaardelijk opgelegde en in hoger beroep bevestigde jeugddetentie, zal aanvullen met twee bijzondere voorwaarden, welke beslissing in een aanvullende overweging wordt toegelicht.

1.Ten aanzien van de bewijsvoering in het vonnis

- Op pagina 6 wordt de laatste zin van de tweede alinea, luidende “[benadeelde 1]…zijn oog” geschrapt.
- Voetnoot 8 wordt aangevuld met pagina 283.
- In voetnoot 10 wordt pagina 334 vervangen door pagina 340, en de voetnoot wordt aangevuld met een proces-verbaal sporenonderzoek met nummer PL1300-2018159047-6, pagina 284, voor zover inhoudende:
‘Object: hoofddeksel (muts); Bijzonderheden: bivakmuts, SIN: AADQ8601NL’.
- Voetnoot 14 wordt vervangen door: “proces-verbaal van bevindingen p. 148 e.v., in het bijzonder de pagina’s 152 en 153 alsmede het proces-verbaal van bevindingen p. 303-305.”
- De tweede alinea op p. 8 (Uit het…achtergelaten) wordt vervangen door de tekst ‘Uit netwerkmetingen volgt dat de telefoon van de verdachte op het moment dat drie jongens zijn gezien bij de scooter op de Marinierskade uitpeilde op een zendmast die dekking aan die plek gaf’ met verwijzing naar het proces-verbaal telecom-onderzoek op pagina 320-321.

2.Bespreking van bewijsverweren

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw ten aanzien van zaak A onder 1 en 2 bepleit dat uit het door de rechtbank gebezigde proces-verbaal van bevindingen op pagina 268 geen daderschap valt af te leiden ten aanzien van de verdachte, nu de basis van dit vergelijkend onderzoek een weinig specifieke signalementsomschrijving is, en de rechtbank er volledig aan voorbij is gegaan dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ook medeverdachten in deze zaak zijn en dat [medeverdachte 2] en de verdachte nagenoeg dezelfde lengte hebben. Alleen als ook hun uiterlijk wordt meegenomen in die meting, ontstaat een betrouwbaar resultaat.
Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat het onmogelijk is om op basis van een aangetroffen DNA-spoor van de verdachte in de vorm van een mengprofiel, op de bivakmuts, de voornoemde feiten aan de verdachte toe te rekenen, nu er naast de vier verdachten in dit onderzoek, ook nog NN-personen over de tap naar voren zijn gekomen. Het feit dat de verdachte op enig moment met de bivakmuts in aanraking is geweest, wil niet zeggen dat hij op het moment van de overval, drager daarvan was. Het staat overigens ook helemaal niet vast dat er een bivakmuts door een of beide daders werd gedragen tijdens de overval.
Evenmin leiden de telefoongegevens, taps en sms-gesprekken tot de conclusie dat de verdachte de dader is.
Nu er te weinig wettig en overtuigend bewijs voorhanden is waaruit geconcludeerd kan worden dat de verdachte de aan hem in zaak A onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan, dient hij hiervan te worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw.
Ten aanzien van zaak B heeft de raadsvrouw bepleit dat niet is vast te stellen dat de Tom Ford (zonne-) brillen afkomstig zijn uit de winkel van de aangever en derhalve van misdrijf afkomstig zijn. Zodoende kan geen veroordeling volgen voor heling en dient de verdachte ook hiervan te worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De door de raadsvrouw gevoerde bewijsverweren vinden ten aanzien van zowel zaak A als zaak B hun weerlegging in de door de rechtbank opgenomen – en door het hof bevestigde en gewijzigde dan wel aangevulde — bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, waarbij het hof de bewijsmiddelen in hun onderlinge samenhang heeft beoordeeld.
Ten aanzien van hetgeen specifiek in verband met zaak B is aangevoerd, merkt het hof slechts op dat het de verstreken tijd tussen de diefstal van de brillen en het opmaken van het account onder ogen heeft gezien en daarin geen reden heeft gezien tot twijfel aan de wetenschap bij de verdachte van de strafbare herkomst van de brillen, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat de verdachte ook in hoger beroep geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd over de vermeende legale herkomst van de brillen.
De gevoerde verweren behoeven voor het overige geen nadere bespreking en worden in al hun onderdelen verworpen.

3.Aanvullende motivering ten aanzien van de strafoplegging

Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof, in aanvulling op de stukken die reeds in eerste aanleg in het dossier waren opgenomen, de inhoud van de volgende over de verdachte uitgebrachte rapporten in aanmerking genomen:
- een aanvullend psychiatrisch en psychologisch onderzoek van 10 januari 2020, behorend bij het Klinisch Multidisciplinair onderzoek van Pro Justitia rapport van 20 maart 2019;;
- vijf ‘perspectiefplannen’ (kwartaalrapporten) van [naam 1] en [naam 2] betreffende de verdachte, opgemaakt door de behandelcoördinatoren.
De deskundigen [naam 3] en [naam 4] zijn ter terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2020 gehoord, evenals [naam 5], zittingsvertegenwoordiger namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en [naam 6], gezinsmanager bij Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA).
De deskundigen hebben in hun rapporten en ter terechtzitting in eerste instantie hun eerdere conclusies en adviezen gehandhaafd, in de kern inhoudende dat bij de verdachte weliswaar sprake is van een normoverschrijdende gedragsstoornis en een ziekelijke stoornis met antisociale trekken met een bedreigde persoonlijkheidsstoornis, maar dat er geen sprake is van een agressieregulatiestoornis, zodat er geen grond wordt gezien voor behandeling binnen een juridisch kader. Uit het onderzoek naar het verleden van de verdachte valt ook geen patroon van agressie af te leiden. De verdachte kan, vanuit zijn lacunair ontwikkelde gewetensfunctie, wel de afweging maken om agressie in te zetten om iets voor elkaar te krijgen mede gezien zijn egocentrische en zelfbepalende gedrag. Er ligt dus geen pathologie aan de bewezenverklaarde feiten ten grondslag. Er kan ook op basis van de wel vastgestelde stoornis niet worden gesproken van een vermindering van de keuzevrijheid. Het tenlastegelegde is de verdachte volledig toe te rekenen, aldus in het bijzonder de psychiater en de psycholoog.
Het incident dat zich zou hebben voorgedaan in [naam 1] op 23 mei 2019 maakt een en ander voor de deskundigen niet anders.
Ter zitting heeft een pas op 15 januari 2020 ter kennis van de deskundigen gebracht, en op 16 januari 2020 ter terechtzitting besproken ‘Melding Bijzonder Voorval’ op 4 november 2019, inhoudende de betrokkenheid van de verdachte bij een vechtpartij in [naam 2], hen echter aan het twijfelen gebracht. De vraag die bij de deskundigen rijst, is of zij ook nu nog kunnen volhouden dat er geen sprake is van agressieproblematiek en een daarmee verband houdende gedragsstoornis nu dit incident heeft plaatsgevonden terwijl de verdachte al bij justitie onder een vergrootglas lag en dit voorval geen kenmerken meer lijkt te hebben van instrumentele agressie maar eerder van reactieve agressie. Daarbij rijst tevens de vraag of een behandeling niet toch van belang is voor een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte. Deze vraag hebben de deskundigen echter ter zitting niet met “ja” kunnen beantwoorden.
Een complicerende factor in dit verband is volgens de deskundige [naam 4] voorts dat de verdachte nooit over de geweldsdelicten heeft willen praten.
Deze deskundige gaf ter zitting aan dat hij, anders dan in de voorgaande rapporten, toch een voorwaardelijke PIJ als stok achter de deur wil adviseren. De deskundige Hulshof heeft zich daar niet bij aangesloten. Een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel wordt door beide deskundigen niet geadviseerd.
Kelmanutu, sinds korte tijd de gezinsmanager van de verdachte, heeft naar voren gebracht dat hij tot nu toe tevreden is over het contact met de verdachte, nu de verdachte zich naar hem toe steeds meer openstelt en er sprake is van een goede klik tussen hen. Op grond van de ervaring tot nu toe verwacht hij een goede samenwerking met verdachte.
Deskundige Koppen heeft naar aanleiding van ter zitting geuite twijfel bij de psychiater en de psycholoog, na overleg, haar advies zoals neergelegd in het rapport van de Raad van 4 april 2019 ter terechtzitting gewijzigd. Het advies van de Raad luidt daardoor de verdachte in geval van een bewezenverklaring voor de tenlastegelegde feiten te veroordelen tot een jeugddetentie en daarnaast een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen onder de volgende voorwaarden:
- het behouden van een dag- en vrijetijdsbesteding;
- meewerken aan het MDFT traject;
- meewerken aan een behandeling bij de Waag in het kader van Topzorg;
- een avondklok voor de duur van drie maanden met elektronisch toezicht op die avondklok. In overleg met JBRA dient er wel ruimte te zijn voor eventuele sport – en/of werkafspraken in de avond;
- een contactverbod met de medeverdachten en het slachtoffer;
- een locatieverbod voor [bedrijf],
met toezicht en begeleiding door JBRA.
De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de strafoplegging zal vernietigen en de verdachte ter zake van het in zaak A onder 1 en 2, zaak B en zaak C tenlastegelegde zal veroordelen tot een jeugddetentie voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, en daarnaast de PIJ-maatregel zal opleggen.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof een voorwaardelijke PIJ-maatregel zal opleggen, waarbij de verdachte in een ambulant kader zal worden behandeld.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de strafmaat verzocht om in geval van een bewezenverklaring van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten, aan hem op te leggen een jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest met een voorwaardelijk deel aangevuld met bijzondere voorwaarden, waaronder een behandeling bij de Waag.
Het oordeel van het hof
Het hof gaat niet mee in het gewijzigde advies van de psychiater, oordeelt anders dan de advocaat-generaal en verenigt zich met het oordeel en de motivering van de rechtbank en overweegt in aanvulling daarop het volgende.
Door het geweldsincident dat op 4 november 2019 in [naam 2] heeft plaatsgevonden en naar aanleiding waarvan een ‘Melding Bijzonder Voorval’ is gedaan op 6 november 2019, is enige twijfel gerezen bij de deskundigen omtrent de agressieregulatie van de verdachte. Zij hebben ter terechtzitting echter niet expliciet gesteld, dan wel kunnen stellen dat er sprake is van een agressieregulatiestoornis, terwijl zij ook niet geheel eensluidend terugkomen op hun eerdere adviezen over de problematiek van de verdachte en over nut of noodzaak van een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke PIJ maatregel.
Het hof ziet in het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende grond om in dit verband nader onderzoek te gelasten.
Het hof stelt voorop dat oplegging van een voorwaardelijke of een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel een laatste redmiddel is, dat tevens in het belang moet zijn van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte. Tegen die achtergrond en mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting acht het hof oplegging van die maatregel, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, niet gerechtvaardigd.
Daarbij neemt het hof met name in aanmerking dat een agressieregulatiestoornis of een andere relevante stoornis niet is vastgesteld, dat niet is gebleken van een verleden met agressieproblematiek, dat de verdachte een beperkt strafblad heeft en vóór de tenlastegelegde feiten nog geen strafblad had, alsmede dat de verdachte nog niet eerder een volwaardige kans heeft gekregen om in een ambulant kader aan zijn problematiek te werken, zodat niet bij voorbaat gesteld kan worden dat dit niet zou slagen.

4.Bijzondere voorwaarden

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de Raad onder andere geadviseerd de in het vonnis waarvan beroep gestelde bijzondere voorwaarden aan te vullen met een verbod om contact op te nemen met de medeverdachten en het slachtoffer, en een locatieverbod met betrekking tot [bedrijf] te Amsterdam.
Deskundige Koppen van de Raad heeft toegelicht dat het contactverbod niet dient te gelden voor de neef van de verdachte, te weten [medeverdachte 1], geboren [geboortedag 2] 2001, nu dat in de praktijk niet houdbaar zal zijn gezien de nauwe familiebanden.
Daarnaast dient het locatieverbod specifiek te gelden voor het gebouw van het [bedrijf] en niet voor de nabije omgeving daarvan, nu de verdachte in die omgeving woonachtig is.
Gelet op hetgeen door de Raad naar voren is gebracht, ziet het hof aanleiding de bijzondere voorwaarden aan te vullen met een contactverbod en een locatieverbod. Voor een contactverbod met het slachtoffer ziet het hof onvoldoende grond.
Voor het opleggen van de avondklok met elektronisch toezicht voor de duur van drie maanden als aanvullende bijzondere voorwaarde, zoals eveneens geadviseerd door de Raad, ziet het hof onvoldoende grond.

5.Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]

[benadeelde 1]
Materiële schade
Het hof neemt over de overwegingen uit het vonnis waarvan beroep met betrekking tot de materiële schade en overweegt daartoe nog het volgende.
De rechtbank heeft met betrekking tot de aangevoerde post ‘Inkomstenverlies’ overwogen dat een bedrag van € 690,00 toewijsbaar is, nu voldoende aannemelijk is geworden dat [benadeelde 1] gedurende de periode van 5 augustus 2018 tot 5 mei 2019 maar 91 procent van zijn salaris betaald heeft gekregen. Voornoemd bedrag komt echter in de motivering (en de beslissing) niet terug in het totaalbedrag van de materiële schade. Derhalve gaat het hof ervan uit dat de rechtbank abusievelijk dit bedrag in de optelling van de posten niet heeft meegenomen. Het hof zal het bedrag van € 690,00 dan ook optellen bij de door de rechtbank toegewezen posten van de materiële schade, waardoor deze uitkomt op een bedrag van
€ 6.228,16, vermeerderd met de wettelijke rente en met hoofdelijke toewijzing en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Immateriële schade
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de te vergoeden immateriële schade naar billijkheid op een bedrag ter hoogte van € 25.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met hoofdelijke toewijzing en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Hetgeen de advocaat van de benadeelde partij in hoger beroep heeft aangevoerd over vergoeding van de advocaatkosten heeft het hof niet tot andere inzichten gebracht dan de rechtbank in haar vonnis heeft verwoord.
[benadeelde 2] namens [bedrijf]
Materiële schade
Het hof neemt over de overwegingen uit het vonnis waarvan beroep met betrekking tot de materiële schade en overweegt daartoe nog het volgende. Bij het optellen van de schadeposten in de motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij komt het hof tot een bedrag ter hoogte van
€ 724,58 in plaats van het door de rechtbank toegewezen bedrag ter hoogte van € 824,58. Het hof zal derhalve de vordering toewijzen tot € 724,58, vermeerderd met de wettelijke rente en met hoofdelijke toewijzing en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep met betrekking tot de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de daarbij opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 (zaak A) bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 31.228,16 (eenendertigduizend tweehonderdachtentwintig euro en zestien cent)bestaande uit
€ 6.228,16 (zesduizend tweehonderdachtentwintig euro en zestien cent)materiële schade en
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro)immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 en 2 (zaak A) bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 31.228,16 (eenenveertigduizend tweehonderdachtentwintig euro en zestien cent)bestaande uit
€ 6.228,16(
zesduizend tweehonderdachtentwintig euro en zestien cent)materiële schade en
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro)immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 5 augustus 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 724,58 (zevenhonderdvierentwintig euro en achtenvijftig cent)ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 724,58 (zevenhonderdvierentwintig euro en achtenvijftig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 augustus 2018.
Stelt naast de in het vonnis genoemde - aan het voorwaardelijke deel van de bij vonnis opgelegde jeugddetentie verbonden – bijzondere voorwaarden tevens de navolgende voorwaarden:
Stelt als bijzondere voorwaardedat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [medeverdachte 2], geboren [geboortedag 3] 2000, en [medeverdachte 3], geboren [geboortedag 4] 2002, tenzij de gezinsmanager van oordeel is dat bepaald contact onverenigbaar is met overige gestelde bijzondere voorwaarden.
Stelt als bijzondere voorwaardedat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in het gebouw van [bedrijf], gelegen aan de Cruquiusweg in Amsterdam, zolang Jeugdbescherming Regio Amsterdam dit noodzakelijk acht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. M.J.A. Duker en mr. M.R. Cox, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 januari 2020.
Mr. Cox is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]