ECLI:NL:GHAMS:2020:1121

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
23-002168-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in ontnemingsvordering na termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, die was ingesteld tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter had de betrokkene in 2019 verplicht tot betaling van een bedrag van € 6.008,20 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 20.027,34 zou betalen aan de Staat.

Het hof heeft zich ambtshalve moeten uitlaten over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vordering. Volgens artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering dient een ontnemingsvordering uiterlijk twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig te worden gemaakt. In deze zaak was de ontnemingsvordering gedateerd op 18 april 2019, terwijl de uitspraak in de hoofdzaak op 23 maart 2017 was gedaan. Dit betekent dat er meer dan twee jaar was verstreken, wat leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering.

Het hof heeft daarom het vonnis van de politierechter vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering. Deze beslissing is genomen in het belang van de rechtszekerheid van de betrokkene, die recht heeft op duidelijkheid over de vorderingen van het openbaar ministerie.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002168-19
datum uitspraak: 17 januari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-098965-16 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag € 20.027,34.
De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2017 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 25 december 2015.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 4 juni 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 6.008,20 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Het hof zal zich ambtshalve eerst dienen uit te laten over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Blijkens het bepaalde in artikel 511b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), dient de ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak bij de rechtbank aanhangig te worden gemaakt. Voor het moment van ‘aanhangig maken’ is bepalend de datum waarop de ontnemingsvordering is gedateerd. [1] In het onderhavige geval is in de hoofdzaak uitspraak gedaan op 23 maart 2017. De ontnemingsvordering is gedateerd op 18 april 2019. Er is derhalve meer dan twee jaar verstreken tussen de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak en het aanhangig maken van de ontnemingsvordering. De Hoge Raad heeft laatstelijk bij arrest van 10 december 2019 met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis geoordeeld dat de bedoelde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van de betrokkene – in die zin dat na verloop van tijd aan de betrokkene duidelijkheid wordt verschaft of het openbaar ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering – en dat de consequentie van niet-naleving van het voorschrift de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient in te houden. [2] Het hof zal in onderhavige zaak dan ook dienovereenkomstig beslissen en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de ontnemingsvordering.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. J.D.L. Nuis en mr. P.C. Verloop, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 januari 2020.
Mr. P.C. Verloop is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.HR 26 november 2002,
2.HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1932.