In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die betrokken was bij een hennepkwekerij. De verdachte, geboren in Joegoslavië in 1970, had geen bekende woon- of verblijfplaats. In eerste aanleg had het openbaar ministerie gevorderd dat de verdachte een bedrag van € 44.971,04 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank Amsterdam had de verdachte eerder veroordeeld voor het aanwezig hebben van 574 hennepplanten en diefstal van stroom. In het hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte een bedrag van € 49.096,04 zou betalen. De verdediging voerde aan dat de verdachte geen winst had gemaakt, omdat de opbrengsten waren aangewend voor de kosten van de kwekerij, die door de politie in beslag waren genomen. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de verdachte andere strafbare feiten heeft gepleegd en dat hij voordeel heeft behaald uit de hennepteelt. Het hof heeft de kosten die de verdachte heeft opgevoerd voor huur en andere uitgaven niet in aanmerking genomen, omdat er geen betalingsbewijzen waren. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 49.095,38, gebaseerd op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.