In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 4.656,55 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep een bedrag van € 5.081,55, maar het hof kwam tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 6.496,33 bedraagt.
De betrokkene had in de periode van 11 november 2014 tot en met 2 april 2015 hennepteelt gepleegd. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden, omdat de betrokkene geen oogst had gerealiseerd. Het hof oordeelde echter dat de verdediging niet in staat was om de conclusies van de ontnemingsrapportage te weerleggen. De kosten die de betrokkene had gemaakt voor huur en stroom werden niet in aanmerking genomen, omdat er geen bewijs was overgelegd van deze uitgaven.
Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling van € 6.496,33 aan de Staat. Het hof constateerde wel een lichte overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg, maar oordeelde dat de betrokkene voldoende was gecompenseerd door de voortvarende behandeling in hoger beroep. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.