ECLI:NL:GHAMS:2020:1098

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
200.181.761/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging leaseovereenkomsten en terugbetaling door Dexia

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van leaseovereenkomsten tussen [appellant] en Dexia Nederland B.V. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat J.B. Maliepaard, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de kantonrechter in Amsterdam. De kantonrechter had in een tussenvonnis van 22 januari 2015 vastgesteld dat de appellant's echtgenote, [X], geen schriftelijke toestemming had gegeven voor de leaseovereenkomsten, waardoor deze vernietigbaar waren. Het hof oordeelde dat het bewijsvermoeden dat was ontleend aan de betalingen op een en/of-rekening niet was ontzenuwd door de appellant. Echter, na het horen van getuigenverklaringen, kwam het hof tot de conclusie dat het bewijsvermoeden niet standhield. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en verklaarde de leaseovereenkomsten rechtsgeldig vernietigd op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW. Dexia werd veroordeeld tot terugbetaling van de door de appellant betaalde bedragen, verminderd met de opbrengsten van de (uit)geleverde aandelen. De wettelijke rente werd vanaf 8 december 2005 toegewezen. Dexia werd ook veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.181.761/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 3110609 DX EXPL 14-269
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 april 2020
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 november 2015 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 21 mei 2015 en
1 oktober 2015, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- akte van de zijde van [appellant] ;
- nadere akte van de zijde van [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - zijn vorderingen zoals vermeld in de memorie van grieven zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Dexia heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping daarvan en in het incidenteel hoger beroep zoals vermeld in haar memorie, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente. In het incidenteel hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot verwerping daarvan, met - uitvoerbaar bij voorraad beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in een eerder tussenvonnis van 22 januari 2015 onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellant] heeft tijdig een opt-out verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.2
Deze procedure ziet op de door [appellant] met Dexia op 15 mei 1997, 26 september 1997,
20 oktober 2000 en 19 december 2000 gesloten leaseovereenkomsten die door de kantonrechter zijn aangeduid als overeenkomsten I tot en met IV (hierna gezamenlijk: de overeenkomsten), waarvan de op 21 oktober 2006 overleden echtgenote van [appellant] , [X] (hierna: [X] ), bij brief van 23 november 2005 de nietigheid heeft ingeroepen.
3.3
De overeenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d BW. [X] had op grond van art. 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door [appellant] geen schriftelijke toestemming had gegeven.
3.4
Uit art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d BW in samenhang met art. 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge art. 3:52 lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Voor zover [appellant] omtrent het voorgaande een ander standpunt heeft verdedigd gaat dat betoog niet op. Het hof wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1866).
3.5
De kantonrechter heeft in het niet bestreden tussenvonnis van 22 januari 2015 ten gunste van Dexia onder meer een bewijsvermoeden ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de overeenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening. [appellant] is tot het leveren van tegenbewijs toegelaten. De kantonrechter heeft [appellant] en zijn zoon [Y] als getuigen gehoord en heeft vervolgens geoordeeld dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd, dat er derhalve van moet worden uitgegaan dat [X] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomsten en dat het beroep van Dexia op verjaring slaagt. Vervolgens heeft de kantonrechter de primaire vordering van [appellant] , die ertoe strekt voor recht te verklaren dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia te veroordelen tot (terug)betaling van hetgeen in het kader van de overeenkomsten is betaald, afgewezen. In het eindvonnis van 1 oktober 2015 heeft de kantonrechter de subsidiaire vordering van [appellant] tot betaling van schadevergoeding (gedeeltelijk) en de reconventionele vordering van Dexia tot betaling van de restschuld (gedeeltelijk) toegewezen.
3.6
Tegen de beslissingen van de kantonrechter hebben [appellant] en Dexia een aantal grieven gericht.
3.7
Het hof zal eerst ingaan op grief 3 in principaal appel. Daarin betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat hij er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen.
3.8
Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat het bewijsvermoeden dat is ontleend aan de en/of-rekening is ontzenuwd. [appellant] heeft als getuige verklaard dat zijn vrouw meestal de post sorteerde en dat hij de bankpost opende, de bankafschriften verzamelde en in ordners opborg en dat zijn vrouw daar nooit in keek. Zijn zoon heeft als getuige verklaard dat zijn vader de financiën deed en dat de post door zijn moeder, hemzelf of zijn broer keurig op het kantoortje van zijn vader werd neergelegd.
Dexia wijst ter onderbouwing van de door haar gestelde bekendheid bij [X] op verschillende omstandigheden, maar haar argumenten betreffen in essentie veronderstellingen. De verklaring van de zoon over de wijze waarop de echtelieden spraken over aandelen is, mede in het licht van de latere toelichting daarop van [appellant] in de memorie van grieven, onvoldoende om Dexia toch geslaagd te achten in haar bewijs. Hetgeen Dexia stelt is niet voldoende om te kunnen vaststellen dat [X] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomsten. De getuigenverklaringen bieden daar ook geen aanknopingspunt voor.
3.9
Uit het vorenstaande volgt dat grief 3 in principaal appel slaagt. De primaire vordering van [appellant] ligt voor toewijzing gereed. Omtrent de gevolgen van de vernietiging van de onderhavige overeenkomsten overweegt het hof als volgt.
3.1
Dexia wijst erop dat aan het einde van de looptijd van de overeenkomsten van 15 mei 1997 en 19 december 2000, omstreeks 15 mei 2002 respectievelijk 18 december 2003, aandelen zijn (uit)geleverd op een door [appellant] aangehouden beleggingsrekening. [appellant] dient volgens Dexia te bewijzen wat de door hem daadwerkelijk gerealiseerde verkoopopbrengst is van deze aandelen. Dat bedrag dient verrekend te worden met het door Dexia verschuldigde bedrag. Bij gebreke van dat bewijs moet volgens Dexia ervan worden uitgegaan dat de verkoopopbrengst het door Dexia verschuldigde bedrag overschrijdt. Het hof acht in het (primaire) betoog van Dexia een verzoek als bedoeld in art. 3:53 lid 2 BW besloten. Tussen partijen is niet in geschil dat de reeds ingetreden gevolgen van de vernietigde rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden omdat [appellant] de aandelen reeds heeft verkocht. Het hof ziet daarin voldoende aanleiding voor de door Dexia voorgestelde verrekening, met dien verstande dat de uitkering in geld dient te worden bepaald op de verkoopwaarde ter beurze op de dag van vernietiging, of indien [appellant] de aandelen reeds vóór de dag van vernietiging heeft verkocht, de verkoopwaarde op de dag van verkoop.
3.11
Niet in geschil is dat moet worden uitgegaan van de verkoopwaarde op de dag van verkoop. Partijen verschillen van mening over de vraag of [appellant] de aandelen ABN Amro Holding die hij van Dexia (uit)geleverd heeft gekregen uit hoofde van de leaseovereenkomst van 15 mei 1997 heeft verkocht op 9 april 2003 of op 16 januari 2004. [appellant] heeft in eerste aanleg afschriften van zijn beleggingsrekening overgelegd (productie 9 bij conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie). Uit deze afschriften blijkt dat [appellant] op 9 april 2003 416, en op 16 januari 2004 500 aandelen ABN Amro Holding heeft verkocht. Uit de afschriften valt niet af te leiden of de 304 aandelen die [appellant] van Dexia (uit)geleverd had gekregen uit hoofde van de leaseovereenkomst van 15 mei 1997 zijn verkocht op 9 april 2003 voor € 15,67 per aandeel, zoals [appellant] stelt, of op 16 januari 2004 voor € 17,- per aandeel, zoals Dexia stelt. Nader bewijs op dit punt is niet aangeboden en het hof ziet geen aanleiding ambtshalve nader bewijs op te dragen. Gelet hierop zal het hof de verkoopopbrengst van de desbetreffende 304 aandelen ABN AMRO Holding bepalen op het gewogen gemiddelde van de gerealiseerde opbrengsten, dat wil zeggen 304/916e deel van de door [appellant] in totaal gerealiseerde verkoopopbrengst met betrekking tot de aandelen ABN Amro Holding ((416 x
€ 15,67)+(500 x € 17) = € 15.018,72 : 916 x 304 =)) € 4.983,38. Ten aanzien van de verkoopopbrengst van de aandelen KPN/TPG dient te worden uitgegaan van een bedrag van (€ 1.906,50 + 2.476,90 = ) € 4.383,40, zoals volgt uit productie 9 bij de conclusie van repliek in conventie. Uit de conclusie van repliek in conventie onder 18 en voornoemde productie 9 blijkt dat partijen van een hoger bedrag zijn uitgegaan (€ 5.907,05). Laatstgenoemd bedrag berust evenwel op een kennelijke fout, zo volgt ook uit de nadere akte van [appellant] ; bij de berekening is de prijs per aandeel KPN verwisseld met die van het aandeel TPG.
Op grond van het voorgaande bedraagt de opbrengst van de (uit)geleverde aandelen 4.983,38 + € 4.383,40 =) € 9.366,78. Dit bedrag mag Dexia in mindering brengen op hetgeen zij aan [appellant] uit hoofde van de vernietiging van de leaseovereenkomst van 15 mei 1997 verschuldigd is.
3.12
Voor wat betreft de leaseovereenkomst van 19 december 2000 is tussen partijen niet in geschil dat Dexia een bedrag van € 2.518,- (uit hoofde van de opbrengst van de (uit)geleverde aandelen) in mindering mag brengen op hetgeen zij aan [appellant] uit hoofde van de vernietiging van deze leaseovereenkomst verschuldigd is.
3.13
Het door Dexia terug te betalen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 december 2005, dat is 14 dagen na ontvangst van de vernietigingsbrief door Dexia op 24 november 2005.
3.14
De overige grieven in principaal en incidenteel appel behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking. Dexia zal als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de overeenkomst WinstVerdubbelaar van 15 mei 1997 met contractnummer [nummer] , Feestplan van 26 september 1997 met contractnummer [nummer] , Feestplan van 20 oktober 2000 met contractnummer [nummer] en Beleggen met Bonus van 19 december 2000 met contractnummer [nummer] rechtsgeldig op grond van art. 1:88 en 1:89 BW zijn vernietigd;
veroordeelt Dexia aan [appellant] te voldoen al hetgeen door [appellant] aan Dexia op grond van de overeenkomsten is voldaan, te verminderen met een bedrag van (€ 9.366,78 + € 2.518,- =) € 11.884,78 en te vermeerderen met de wettelijke rente over het saldo vanaf 8 december 2005 tot de dag van algehele betaling door Dexia;
veroordeelt Dexia aan [appellant] terug te betalen het bedrag van € 3.515,19 dat hij ingevolge het vernietigde vonnis aan Dexia heeft betaald, vermeerderd met de rente vanaf de dag van betaling aan Dexia tot de dag van (terug)betaling;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 169,82 aan verschotten en € 300,- aan salaris gemachtigde en in hoger beroep tot op heden op € 408,19 aan verschotten en € 1.341,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot, indien niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.