ECLI:NL:GHAMS:2019:934

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
200.252.584/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de voorzitter in een belastingzaak, verzoeker niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is op 21 maart 2019 een beslissing genomen over een wrakingsverzoek van een verzoeker, die niet-ontvankelijk werd verklaard. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag, waarin het hoger beroep van de verzoeker tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag niet-ontvankelijk was verklaard. De verzoeker, vertegenwoordigd door een kantoor in Leiderdorp, had op 14 november 2018 een verzoek tot wraking ingediend tegen de voorzitter van de kamer, mr. F.G.F. Peters, omdat hij meende dat deze niet objectief kon oordelen in zijn zaak.

De wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft de zaak behandeld en op 7 maart 2019 een mondelinge zitting gehouden. De verzoeker heeft zijn wrakingsverzoek toegelicht, maar de gewraakte raadsheer was niet aanwezig. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het verzoek tot wraking niet tijdig was ingediend, aangezien de verzoeker al eerder op de hoogte was van de afwijzing van zijn verzoek om uitstel van de zitting. Bovendien werd opgemerkt dat de wrakingsgrond niet betrekking had op de gewraakte raadsheer, maar op de gang van zaken in de procedure.

De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat de verzoeker niet optrad namens de partij in de procedure en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid van de rechter konden rechtvaardigen. Daarom werd het wrakingsverzoek afgewezen en werd de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking. Deze beslissing werd genomen door de rechters H.M.J. Quaedvlieg, S. Clement en C. Uriot, in aanwezigheid van griffier mr. J. Mulder.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.252.584/01
beslissing van de wrakingskamer van 21 maart 2019
inzake het op 14 november 2018 ter griffie van het gerechtshof Den Haag ingekomen verzoek namens
[verzoeker]
kantoorhoudende te Leiderdorp,
hierna: verzoeker.

1.Het geding

In de procedure met zaaknummer BK-18/00843 heeft verzoeker op 14 november 2018 ter griffie van het gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof) een brief ingediend, inhoudende een verzoek tot wraking van de voorzitter in die zaak, raadsheer mr. F.G.F. Peters (hierna de raadsheer).
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof van 16 november 2018 is het wrakingsverzoek ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
De raadsheer heeft niet berust in het wrakingsverzoek en heeft op 22 februari 2019 een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven, waarvan de inhoud hierna onder 3 zakelijk is weergegeven.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. [verzoeker] , verschenen. Verzoeker heeft het wrakingsverzoek ter zitting nader toegelicht. De raadsheer is – als ook door hem aangekondigd in voornoemd schrijven van 22 februari 2019 - niet ter zitting verschenen.

2.De feiten en het procesverloop

Op 24 juli 2018 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak (met zaaknummer SGR 17/8280) tussen [X] en de inspecteur van de Belastingdienst. Een afschrift van deze uitspraak is op 1 augustus 2018 aan partijen verzonden.
Bij brief van 6 augustus 2018, ter griffie van het gerechtshof ontvangen op 8 augustus 2018, is door [kantoor] hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2018 omdat de uitspraak blijkens het voorblad betrekking heeft op een zaak met nummer 18/1635 ten name van de door [kantoor] vertegenwoordigde [client B.S.] . Mede onder verwijzing naar een brief van 15 augustus 2018 van het gerechtshof zijn door [kantoor] de gronden van het hoger beroep aangevuld bij schrijven van 18 augustus 2018, ingekomen bij het gerechtshof op 22 augustus 2018.
Op 25 september 2018 heeft het gerechtshof onder zaaknummer BK-18/00843 uitspraak gedaan na vereenvoudigde behandeling op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2018 met zaaknummer SGR 17/8280 in de zaak tussen [X] en de inspecteur van de Belastingdienst. Daarbij is het door [kantoor] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Een afschrift van deze uitspraak is op
25 september 2018 aan partijen verzonden.
Bij brief van 25 september 2018, ter griffie van het gerechtshof ontvangen op 28 september 2018, is door [kantoor] verzet ingesteld tegen voornoemde uitspraak van het gerechtshof. De mondelinge behandeling van het verzetschrift is bepaald op 14 november 2018.
Bij brief van 4 oktober 2018 is door [kantoor] verzocht de behandeling van de zaak uit te stellen in verband met medische klachten bij de procesmedewerker [verzoeker] .
Bij brief van 5 oktober 2018 heeft de griffier van het gerechtshof (het kantoor) [kantoor] verzocht een doktersverklaring over te leggen waaruit blijkt dat [verzoeker] niet in staat zal zijn de geplande zitting van 14 november 2018 bij te wonen. Daarbij is opgemerkt dat indien de doktersverklaring niet binnen de gestelde termijn van 14 dagen wordt ontvangen, het verzoek om uitstel zal worden afgewezen.
Bij brief van 11 oktober 2018 heeft de griffier van het gerechtshof (het kantoor) [kantoor] er onder meer op gewezen dat de zaak [X] bij het gerechtshof is geregistreerd onder nummer BK-SGR 18/00843 en dat de zaak van [client B.S.] bij het gerechtshof is geregistreerd onder nummer BK-SGR 18/00862.
Op 16 oktober 2018 is een reactie op de brieven van de griffier van het gerechtshof van
5 en 11 oktober 2018 ontvangen van (het kantoor) [kantoor] .
Op 19 oktober 2018 is een brief ontvangen van huisarts [naam] , inhoudende dat patiënt [verzoeker] momenteel bezig is met hartrevalidatie/arbeidsrevalidatie als gevolg van een doorgemaakt myocardinfarct.
Bij brief van 30 oktober 2018 heeft de griffier van het gerechtshof (het kantoor) [kantoor] in de procedure van [X] (kenmerk BK-SGR 18/00843) laten weten dat het uitstelverzoek wordt afgewezen, omdat uit de doktersverklaring niet volgt dat [verzoeker] de zitting van 14 november 2018 niet kan bijwonen. Het verzet zal dus worden behandeld op 14 november 2018 om 11:45 uur. Voorts heeft de griffier van het gerechtshof op 30 oktober 2018 onder vermelding van de kenmerken BK-SGR 18/00843 [X] en BK-SGR 18/00862 [client B.S.] aan [kantoor] geschreven dat de reactie van [verzoeker] op de brieven van het hof van 5 en 11 oktober 2018 het hof geen aanleiding geeft tot een andere reactie en dat – doelend op de brief van 16 oktober 2018 – deze brief aan het dossier van beide zaken zal worden toegevoegd.
Op 14 november 2018 is het verzoek tot wraking ontvangen.

3.Het wrakingsverzoek

Het verzoek tot wraking houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“18/00843
zitting heden 11.45 in het verzet ingesteld op de uitspraak op het beroep ingesteldten name van mw. [client B.S.] te Voorschoten, door; [kantoor] (…)
FORMEEL Verzoek tot WRAKING, van de voorzitter,
Wegens geweigerde verdaging van het1e verzoekvan verhindering van deze zitting, inhoudelijk inzake het verzet tegen de niet ontvankelijk verklaring, van het PKV verzoek nav.de door De Rechtspraak/ rechtbankdiensgemaakte fout van onjuiste toezending uitspraak (uit het hoofd: ene [X] ) welke fout rechtbank, bewust door hof hier is en wordt geëxtrapoleerd/gehandhaafd.
Wrakingsverzoek omdat:
Wegens ZIEKMELDING/ en daarmee met hert eerdere verzoek tot verdaging niet mindere/ eerder dus als (min of meer toch wel voorspelbare) reden opgegeven verhindering reden, heden na bezoek dd 12-11-2011; onderzoek ondervonden hinder helaas daardoor daardoor (voorspelbaar) inderdaad dermate klachten te ondervinden dat de kwalificatie ziek geworden / verhinderd op haar plaats is.
Complicaties.
De hedennieuweziekte klachten zijn: wegens nieuwe medicamenten; heden (acute noodzaak) ingenomen, daarop volgende acute aanzienlijke nierklachten, (medicatie aangepast door Noord West Ziekenhuis, arts maag/ darm lever [naam] , wegens problemen met eerder medicatie tbv hart revalidatie * waarvan; / zie eerdere ziekmelding) welke aanpassingsproblemen bovendien verhinderen, dat dhr [verzoeker] kan autorijden/ laat staan reizen met openbaar vervoer. Echtgenote [naam] assisteert derhalve als benodigde chauffeuse en is daardoor dus mede verhinderd.
Deze complicaties manifesteren zich (onvoorzien) overigens (pas) heden.
(Indien U afschrift wenst van de medicatie en het bezoek gisteren aan het ziekenhuis, kan dat.)
Doch dit is niet de hoofdreden, maar de secundaire reden van de wraking.
De hoofdreden van de wraking is:
Naast dit wordt de voorzitter gewraakt wegens het handhaven, tegen beter weten in, dus in strijd met 3.2 AWB; dat de (te onderkennen) eerdere miskleun Rechtspraak, waar dit dus om gaat: door hof keihard is en wordt ontkend, zie eerdere correspondentie, alsmede hij dit hof aangaande (zie ook de verwijzingszaak 18/00862 door Hof, waarmee dus 18/00843 /dwz. het inhoudelijk/ is door Hof is vervangen) welke (schriftelijke) ontkenning instrijd met de feitenwordt gehandhaafd: welk gebrek aan de aanwezig te achten objectiviteit bij dit hof de schijn van partijdigheid dermate nadelig beïnvloedt dat dit daarmee eveneens een formele reden en wel; de hoofdreden vormt voor deze wraking.
Daarbij is in ogenschouw te nemen, alhoewel het een zaak van niks is;
Dhr [verzoeker] vreest dit (zich naast de feiten opstellen door een hof) emotioneel ook niet aan te kunnen. (Dwz. in diens huidige conditie, als eerdere reden * reeds opgegeven, en geweigerd, nota bene als 1e verdagingsverzoek.
Aldus dan maar wrakend,
[verzoeker] ”
De schriftelijke reactie van de raadsheer houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“naar aanleiding van het wrakingsverzoek van [verzoeker] in de zaak van[X] , met kenmerk BK-1800843. (…)
Vooraf wens ik erop te wijzen dat artikel 8:15 jo. artikel 8:108, lid 1, van de Algemene wetbestuursrecht; hierna: Awb) ‘een partij’ de mogelijkheid geeft een wrakingsverzoek in te dienen. In de onderhavige zaak is het evenwel de vraag of het wrakingsverzoek namenseen partij is ingediend, aangezien geen schriftelijke machtiging is overgelegd namens[X] , en dhr. [verzoeker] en mevr. [naam] (de kantoorgenoot en echtgenote van dhr. [verzoeker] ) bovendien hebben ontkend op te treden voor [X] (zie het hieronder opgenomen citaat uit het faxbericht van 16 oktober 2018). Veronderstellende wijs ervan uitgaande dat dhr. [verzoeker] een rechtsgeldig wrakingsverzoek heeft kunnen indienen, zal ik in het hiernavolgende ingaan op hetgeen is aangevoerd in het wrakingsverzoek.
Uit het wrakingsverzoek maak ik op dat de voornaamste reden daarvoor is dat het Hofeen ‘eerdere miskleun Rechtspraak’ heeft ontkend en gehandhaafd, hetgeen zou leidentot een gebrek aan objectiviteit en tot de schijn van partijdigheid van het Hof (de eerste wrakingsgrond). Daarnaast richt het wrakingsverzoek zich tegen de beslissing totafwijzing van het door dhr. [verzoeker] gedane verzoek om uitstel van de zitting die op14 november 2018 zou plaatsvinden (de tweede wrakingsgrond).
De eerste wrakingsgrond
De zaak betreft een ingesteld verzet (artikel 8:55 Awb) tegen een eerder door het Hof navereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 Awb) uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep wegens het ontbreken van een volmacht van [X] . Ik maak uit deze wrakingsgrond op dat dhr. [verzoeker] zich in die eerdere uitspraak niet kan vinden. Daarnaast doelt dhr. [verzoeker] op de correspondentie die met het Hof heeft plaatsgevonden over de vraag op wie de zaak met kenmerk BK-18/00843 betrekking heeft. Mevrouw [naam] heeft op 4 oktober 2018 per faxbericht aan het Hof hierover laten weten:
“Uw brief 02 okt 2018 / uitnodiging hoorzitting verzet 14 nov.2018, 11.45 uur
Inzake: BK-SGR 18/00843 de casus [client B.S.] ,
Is eerstens onjuist betiteld. 18/00843 betreft mw [client B.S.] . Niet [X] .”
Het Hof heeft daarop bij brief van 11 oktober 2018 aan mevr. [naam] meegedeeld:
“Bij brief van de griffier van het gerechtshof van 2 oktober 2018 bent u uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 14 november 2018 van het verzet in de zaak van [X] , tegen de uitspraak van dit hof van 25 september 2018 waarbij het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van een machtiging. Deze zaak is bij het gerechtshof geregistreerd onder kenmerk BK-SGR 18/00843. In die brief zijn de naam van belanghebbende en kenmerk, anders dan u stelt, juist vermeld. De zaak onder kenmerk BK-SGR 18/00843 betreft dus wel degelijk [X] . De zaak van [client B.S.] is bij het gerechtshof geregistreerd onder kenmerk BK-SGR 18/00862.”
Mevrouw [naam] heeft daarop bij faxbericht van 16 oktober 2018 onder meer laten weten:
“Uw brief benadrukt dat die machtiging voor ene [X] wél zal zijn vereist.
???
Er valt niet in te zien waarom. dhr/ mw? [X] is niet onze cliënt, Wij zijn voor die ons onbekende [X] dan ook niet gemachtigd. Wij hebben ook geen hoger beroep ingesteld op naam van ene [X] . Wij hebben daarentegen wél een nota gekregenvan op naam van ene [X] , op uw nr 18/00843 , maar dat is de casu\s [client B.S.] ”.
Kennelijk heeft de eerdere niet-ontvankelijkverklaring en/of de correspondentie met het Hof over de vraag wie de belanghebbende is in de onderhavige zaak, bij dhr. [verzoeker] de vrees doen postvatten voor een gebrek aan onpartijdigheid van het gehele Hof. De in artikel 8:15 jo. artikel 8:108, lid 1, Awb genoemde feiten en omstandigheden dienen evenwel betrekking te hebben op de (persoon van de) rechter die de zaak behandelt. De grondslag van de wraking moet dus de betrokken rechter betreffen en niet het gehele gerecht waarvan deze deel uitmaakt. Wat betreft de eerste wrakingsgrond zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die mij als gewraakte raadsheer betreffen. Daarom geef ik u in overweging het wrakingsverzoek in zoverre af te wijzen.
De tweede wrakingsgrond
In het al genoemde faxbericht van 4 oktober 2018 heeft mevrouw [naam] (tevens) verzocht om uitstel van de zitting van 14 november 2018 wegens hart-/arbeidsrevalidatie’ van dhr. [verzoeker] . Daarop is door het Hof bij brief van 5 oktober 2018 verzocht om een doktersverklaring te overleggen waaruit blijkt dat [verzoeker] niet in staat zal zijnde zitting op 14 november 2018 bij te wonen. Vervolgens is op 19 oktober 2018 een doktersverklaring bij het Hof ingekomen. Deze verklaring is gedagtekend 19 oktober 2018 en vermeldt:
“Ondergetekende, huisarts, verklaart dat patiënt op dit moment bezig is met hartrevalidatie/arbeidsrevalidatie als gevolg van een doorgemaakt myocardinfarct.”
Bij brief van 30 oktober aan dhr. [verzoeker] heeft het Hof het uitstelverzoek afgewezen,met de volgende motivering:
“Uit de doktersverklaring volgt immers niet dat u de zitting van 14 november as.niet kan bijwonen. Daarnaast geldt dat u zich kan laten vervangen door uw kantoorgenoot mevrouw [naam] .”
Primair neem ik het standpunt in dat het wrakingsverzoek in zoverre niet-ontvankelijk is. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:16, lid 1, jo. artikel 8:108, lid 1, Awb dient het verzoek tot wraking te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Aangezien dhr. [verzoeker] al geruime tijd vóór 13 november 2018 op de hoogte was van de afwijzing van het uitstelverzoek, is het verzoek om wraking in zoverre niet tijdig gedaan. Daarom geef ik u in overweging het wrakingsverzoek in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
Voor het geval u van oordeel bent dat het wrakingsverzoek op dit punt ontvankelijk is, breng ik het volgende naar voren. De afwijzing van het verzoek om uitstel van de zitting is slechts een dhr. [verzoeker] onwelgevallige procedurele beslissing die de inhoud van de zaak niet raakt en waarover desgewenst kan worden geklaagd wanneer tegen de (uiteindelijke) uitspraak het rechtsmiddel van cassatie wordt ingesteld. Voor processuele beslissingen geldt dat onvrede over de genomen beslissing op zichzelf onvoldoende grond is voor wraking. Van een voldoende wrakingsgrond is slechts sprake indien de motivering van de beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten - bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen - niet anderskan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (HR 25 september 2018, nr. 18/02675, ECLI:NL:HR:2018:1413). Mijns inziensis daarvan bij de onderhavige afwijzing van het uitstelverzoek geen sprake. De tweede wrakingsgrond kan derhalve evenmin leiden tot toewijzing van het wrakingsverzoek.”
Verzoeker heeft ter onderbouwing van het verzoek het woord gevoerd en hij heeft een door hem opgestelde pleitnota aan de wrakingskamer overgelegd.

4.Het oordeel van de wrakingskamer

Op grond van artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het hoger beroep in belastingzaken.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
De wrakingskamer overweegt in dit verband als volgt.
De raadsheer heeft erop gewezen dat het verzoek om wraking betrekking dient te hebben op de rechters die met de behandeling van de zaak zijn belast. De wet voorziet immers niet in een door een partij gedaan verzoek tot wraking van een rechter die geen bemoeienis heeft met de behandeling van de zaak. De wrakingskamer gaat er echter, gelet op de zich in het dossier bevindende correspondentie, vanuit dat de wraking “van de voorzitter” betrekking heeft op de raadsheer in persoon.
De raadsheer heeft er terecht op gewezen dat alleen een partij in een procedure de mogelijkheid heeft een wrakingsverzoek in te dienen. De wrakingskamer overweegt dat het – in weerwil van hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht – in het onderhavige geval gaat om de behandeling van een wrakingsverzoek gedaan in de verzetschriftprocedure naar aanleiding van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 25 september 2018 in de zaak met nummer BK-18/00843 in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2018 in de zaak (SGR 17/8280) tussen
[X]en de inspecteur van de Belastingdienst. In die zaak treedt [verzoeker] , zoals door hem tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek ook is erkend, niet op namens partij [X] . Reeds daarom kan verzoeker niet in het wrakingsverzoek worden ontvangen.

5.De beslissing

Het hof:
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking.
Deze beslissing is op 21 maart 2019 gegeven door mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. S. Clement en mr. C. Uriot, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier.