ECLI:NL:GHAMS:2019:93

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
18/00271, 18/00272, 18/00273
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonheffingen en inhoudingsplichtigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de belanghebbende, een eenmanszaak, is aangemerkt als inhoudingsplichtige voor de loonheffingen over de jaren 2009 tot en met 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had naheffingsaanslagen opgelegd, die door de rechtbank zijn gehandhaafd. De belanghebbende betwistte deze aanmerkingen en stelde dat haar echtgenoot de onderneming op haar naam maar voor zijn rekening en risico had gedreven. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende terecht als inhoudingsplichtige was aangemerkt, omdat zij als eigenaar van de onderneming in het handelsregister stond ingeschreven en de aangiften loonheffingen had ondertekend. Het Hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de argumenten van de belanghebbende niet voldoende waren om aan te tonen dat haar echtgenoot de feitelijke eigenaar was. De rechtbank kende ook een immateriële schadevergoeding toe vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/000271, 18/000272 en 18/000273
8 januari 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. F.A. Piek)
tegen de uitspraak van 9 april 2018 in de zaken met kenmerken HAA 17/2421 tot en met HAA 17/2423 van de rechtbank Noord Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over 2009 tot en met 2011 de onderstaande naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd (hierna: de naheffingsaanslagen). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de inspecteur de onderstaande vergrijpboetes opgelegd (hierna: de boetebeschikkingen).
Zaaknummer
Tijdvak
Naheffingsaanslag
Heffingsrente
Vergrijpboete
AWB 18/000271
1/1/-31/12/2009
€ 51.466
€ 6.920
€ 26.532
AWB 18/000272
1/1/-31/12/2010
€ 78.806
€ 8.625
€ 40.739
AWB 18/000273
1/1/-31/12/2011
€ 85.248
€ 7.040
€ 43.881
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen vernietigd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3.
Bij uitspraak van 9 april 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak is belanghebbende aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 501;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft op 15 mei 2018 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en het hoger beroep nader aangevuld bij brief van 12 juni 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de rechtbankuitspraak zijn geen overwegingen opgenomen met de nummers 2 en 3):
“1. Per 21 augustus 2003 is de eenmanszaak [naam eenmanszaak] ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Blijkens de inschrijving bestaan de activiteiten van [naam eenmanszaak] uit schoonmaak- en inpakwerkzaamheden. Er zijn drie personen werkzaam in de onderneming. Eiseres is vermeld als eigenaar. De onderneming is opgeheven met ingang van 31 december 2012 en uitgeschreven uit het handelsregister per 2 mei 2013. Vanaf 1 juli 2011 zijn de activiteiten van de onderneming voortgezet in [Xa] BV (later gewijzigd in [Xb] BV).
4. Verweerder heeft onder meer naar aanleiding van de door eiseres ingediende aangiften loonheffingen een boekenonderzoek ingesteld. Het boekenonderzoek zag op de aangiften loonheffingen over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2011.
5. Blijkens het van het boekenonderzoek opgemaakte controlerapport van 17 september 2014 is verweerder tot de conclusie gekomen dat er substantieel te weinig loon is aangegeven in de onderzochte aangiften loonheffingen waardoor ook substantiële bedragen aan loonheffingen niet zijn aangegeven.
6. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn met dagtekening 3 oktober 2014 aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd en de beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen gegeven.
7. Eiseres heeft hiertegen op 10 november 2014 bezwaar gemaakt.
8. Op 5 april 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
9. Verweerder heeft op 4 april 2017 uitspraken op bezwaar gedaan waarbij de bezwaren gericht tegen de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente ongegrond zijn verklaard en de bezwaren gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond zijn verklaard.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Ook in hoger beroep is in geschil of de inspecteur terecht de naheffingsaanslagen aan belanghebbende heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende terecht is aangemerkt als inhoudingsplichtige.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

Inhoudingsplichtige
14. Ingevolge artikel 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) wordt, voor zover van belang, onder de naam ‘loonbelasting’ een directe belasting geheven van werknemers of hun inhoudingsplichtige. Artikel 6, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet LB 1964, bepaalt dat inhoudingsplichtige is degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan.
15. Eiseres stelt dat zij geen inhoudingsplichtige is. Volgens eiseres heeft haar echtgenoot, [naam echtgenoot] , de onderneming op haar naam maar voor zijn rekening en risico gedreven. [naam echtgenoot] was in de onderhavige jaren verantwoordelijk voor het exploiteren en runnen van het schoonmaakbedrijf. Ter ondersteuning daarvan heeft eiseres enkele verklaringen van voormalige werknemers van [X BV] overgelegd alsmede enkele overeenkomsten met opdrachtgevers betreffende schoonmaakwerkzaamheden.
16. Voor de vraag of, gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet LB 1964, de werknemers van [X BV] tot eiseres in een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben gestaan, is maatgevend of tussen hen sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de beantwoording van die vraag moet worden getoetst of de inhoud van die rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/02146, ECLI:NL:HR:2011:BP3887). Essentieel voor een dienstbetrekking zijn de volgende drie elementen:
- de gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer;
- de verplichting van de werknemer tot het persoonlijk verrichten van arbeid;
- de verplichting van de werkgever om loon te betalen.
17. Niet in geschil is dat de werknemers arbeid hebben verricht en dat aan de werknemers voor de verrichte werkzaamheden betalingen zijn gedaan. Ter onderbouwing van het standpunt dat tussen [naam echtgenoot] en de werknemers een gezagsverhouding bestond, heeft eiseres de overeenkomsten met opdrachtgevers betreffende schoonmaakwerkzaamheden overgelegd. De overeenkomsten zijn ondertekend door [naam echtgenoot] zodat daaruit, naar de mening van eiseres, volgt dat hij zich als werkgever heeft gemanifesteerd en derhalve als inhoudingsplichtige van [X BV] moet worden beschouwd. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Weliswaar heeft [naam echtgenoot] zijn handtekening onder de overgelegde overeenkomsten gezet maar de overeenkomsten zijn aangegaan door [X BV] , welke onderneming op naam van eiseres staat. [naam echtgenoot] kan bij het ondertekenen van de overeenkomsten enkel gefungeerd hebben als vertegenwoordiger van [X BV] . Het zetten van zijn handtekening onder de overeenkomsten is onvoldoende voor de conclusie dat hij, en niet eiseres, moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige. De overgelegde verklaringen van voormalige werknemers brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de, achteraf in 2016 opgemaakte, verklaringen volgt dat [naam echtgenoot] het aanspreekpunt van de werknemers was binnen de onderneming. Uit de verklaringen kan niet worden afgeleid dat [naam echtgenoot] bevoegd was de werknemers bindende aanwijzingen te geven omtrent het te verrichten werk of de inrichting daarvan.
Dit wordt ondersteund door de door (de gemachtigde van) eiseres ter zitting gegeven verklaring dat de arbeidsovereenkomsten werden gesloten met het schoonmaakbedrijf, op naam van eiseres, en niet met [naam echtgenoot] . Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat er sprake is van een gezagsverhouding tussen [naam echtgenoot] en de werknemers.
18. Voorts acht de rechtbank bij de vraag of eiseres terecht is aangemerkt als inhoudingsplichtige van belang dat vanaf de oprichting van [X BV] op 21 augustus 2003 tot de uitschrijving op 2 mei 2013 eiseres als eigenaar van [X BV] vermeld heeft gestaan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [X BV] stond hierin te boek als eenmanszaak. Daarnaast heeft de Belastingdienst aan eiseres in verband met de activiteiten van [X BV] een omzetbelastingnummer toegekend en zijn alle aangiften loonheffingen en omzetbelasting ondertekend en ingediend door eiseres. Tot slot staan de zakelijke rekeningen van [X BV] bij [naam bank] op naam van eiseres.
19. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de voormelde feiten en omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien – de conclusie dat eiseres moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige. Het feit dat verweerder de boetebeschikkingen heeft vernietigd doet hier niet aan af. Anders dan eiseres meent kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat verweerder zich nader op het standpunt heeft gesteld dat niet eiseres maar [naam echtgenoot] als inhoudingsplichtige is aan te merken. De boetebeschikkingen zijn vernietigd omdat eiseres niet verweten kan worden dat zij opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. Ook het feit dat verweerder óók aan [naam echtgenoot] naheffingsaanslagen loonheffingen voor de jaren 2010 en 2011 heeft opgelegd doet hieraan niet af. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard zijn deze ter behoud van rechten opgelegd voor het geval vast komt te staan dat eiseres ten onrechte als inhoudingsplichtige is aangemerkt.
20. De beroepen van eiseres worden geacht tevens te zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente. Nu hiertegen geen afzonderlijke argumenten naar voren zijn gebracht en omdat gelet op het voorgaande de naheffingsaanslagen in stand blijven, falen de beroepen ook in zoverre.
21. Nu de gemachtigde van eiseres heeft verklaard dat de bedragen van de naheffingsaanslagen niet worden betwist, zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd en dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
22. Ter zitting heeft (de gemachtigde van) eiseres verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Niet in geschil is dat de redelijke termijn van twee jaar waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht, is overschreden. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
23. De in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet.
24. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift op 10 november 2014 door verweerder ontvangen. Op 4 april 2017 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Het (pro-forma) beroepschrift hiertegen is op 15 mei 2017 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 9 april 2018 uitspraak.
25. De hiervoor bedoelde redelijke termijn, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van bedoelde termijn, worden onder meer gerekend de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n) en de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
26. In het onderhavige geval ziet de rechtbank aanleiding bijzondere omstandigheden in aanmerking te nemen die aanleiding geven tot verlenging van de redelijke termijn.
27. Partijen hebben vanaf 7 januari 2016 tot en met 17 maart 2017 geprobeerd een compromis te bereiken ter beslechting van het tussen hen bestaande geschil. Op 7 januari 2016 heeft een eerste gesprek daaromtrent plaatsgevonden en op 5 april 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden waar wederom is gesproken over de mogelijkheden van een compromis. Na het hoorgesprek zijn partijen concreet begonnen met het vaststellen van het compromis. Daarbij ging het er met name om dat een betalingsregeling kon worden afgesproken die voor eiseres financierbaar zou zijn. Op 2 december 2016 heeft verweerder een concept-vaststellingsovereenkomst verstuurd naar eiseres. Na enkele aanpassingen bereiken partijen uiteindelijk overeenstemming met elkaar, maar krijgt eiseres de financiering niet (tijdig) rond. Per e-mail van 17 maart 2017 laat verweerder weten dat eiseres voldoende tijd heeft gehad om de financiering te regelen, trekt verweerder het aanbod voor een compromis in en kondigt hij aan uitspraak op bezwaar te zullen doen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de redelijke termijn verlengen met een jaar en drie maanden tot drie jaar en drie maanden.
28. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In het onderhavige geval zit tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 10 november 2014 en de uitspraak van de rechtbank op 9 april 2018 een periode van drie jaar en vier maanden. De redelijke termijn van drie jaar en drie maanden is derhalve overschreden met een maand en wordt naar boven afgerond op een half jaar.
29. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
30. In het onderhavige geval is de periode tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 10 november 2014 en het doen van uitspraak op bezwaar op 4 april 2017, twee jaar en vijf maanden. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 15 mei 2017 en doet uitspraak op 9 april 2018. Gelet hierop dient de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de bezwaarfase te worden toegerekend.
31. Gelet op het voorgaande is de overschrijding van de redelijke termijn met, afgerond, een half jaar toe te rekenen aan de bezwaarfase. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade van € 500.
Slotsom
32. Gelet op hetgeen hiervoor onder 14 tot en met 21 is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.’’

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ook in hoger beroep betoogt belanghebbende dat zij geen inhoudingsplichtige is. Zij stelt dat haar echtgenoot, [naam echtgenoot] , de onderneming op haar naam maar voor zijn rekening en risico heeft gedreven. Haar echtgenoot was in de onderhavige jaren verantwoordelijk voor het exploiteren en runnen van het schoonmaakbedrijf. Zij wijst ter ondersteuning daarvoor naar overlegde verklaringen van voormalige werknemers van [X BV] en enkele overeenkomsten met opdrachtgevers betreffende schoonmaakwerkzaamheden. Voorts brengt zij in hoger beroep naar voren dat zij:
“lange tijd buiten haar medeweten, door haar echtgenoot, [naam echtgenoot] , gebruikt [is] als ‘stroman’ om zijn schoonmaakbedrijf te exploiteren en te runnen naast zijn dienstverband bij [Y] BV; zulks in verband met een concurrentiebeding c.q. —verbod in zijn arbeidsovereenkomst. Daartoe heeft
hijeind 2003 de onderneming in de Kamer van Koophandel laten inschrijven als eenmanszaak op naam van zijn echtgenote, [belanghebbende] . Uitsluitend om naar buiten toe in strijd met de werkelijkheid de indruk te wekken dat het niet zijn schoonmaakbedrijf betrof.
Hij heeft [belanghebbende] hiertoe zonder (correcte) uitleg de daartoe bestemde formulieren laten ondertekenen en is, na inschrijving in het handelsregister, van start gegaan met
zijnonderneming. Hij en zijn zoon hebben in de jaren tot 2011 het bedrijf gerund voor zijn rekening en risico, [naam echtgenoot] , waarbij de dagelijkse leiding was uitbesteed aan de zoon, vanwege en gedurende het dienstverband van [naam echtgenoot] . In 2009 heeft [naam echtgenoot] , na een kort ziekbed, de exploitatie van het schoonmaakbedrijf volledig in eigen hand genomen, waarna hij het in 2011 heeft ingebracht in zijn BV.”
5.2.
Voor de beoordeling of belanghebbende terecht als inhoudingsplichtige is aangemerkt heeft de rechtbank terecht het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet LB 1964 als uitgangspunt genomen; bepaald dient te worden of de werknemers van [X BV] tot belanghebbende in een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben gestaan (rechtsoverwegingen 14 en 16).
5.3.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in haar rechtsoverwegingen 17 en 18. Het betoog van belanghebbende in hoger beroep houdt in dat zij, zo begrijpt het Hof, in weerwil van de presentatie naar de buitenwereld – door inschrijving van belanghebbende als (enig)eigenaar van [X BV] in het Handelsregister, door de door belanghebbende ondertekende en ingediende aangiften loonheffingen en omzetbelasting en door de op haar naam staande zakelijke rekeningen van [X BV] bij [naam bank] – niet (in de onderhavige tijdvakken) niet de eigenaar was van [X BV] maar dat dit in feite haar echtgenoot [naam echtgenoot] was. Dit betoog, dat [naam echtgenoot] eigenaar en feitelijk leidinggevende was en derhalve als inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt, overtuigt het Hof niet. Belanghebbende heeft onvoldoende (concrete) feiten en omstandigheden naar voren gebracht en aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de situatie in werkelijkheid anders was; dat zij slechts een ‘stroman’ en haar echtgenoot de inhoudingsplichtige was. Daar komt bij dat belanghebbendes echtgenoot [naam echtgenoot] , op 26 mei 2011 tegenover de arbeidsinspectie een verklaring heeft afgelegd die niet overeenstemt met hetgeen belanghebbende heeft verklaard. De echtgenoot verklaart:
“ [X BV] is een eenmanszaak. De eigenaar van de eenmanszaak is mijn echtgenote, [belanghebbende]. […] De dagelijkse leiding van de onderneming lag in handen van mijn zoon, [naam zoon] . Vanaf een maand ben ik belast met de dagelijkse leiding van de onderneming. Ik heb circa een jaar bemoeienis met de onderneming”.
Slotsom
5.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 8 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.