4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
14. Ingevolge artikel 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) wordt, voor zover van belang, onder de naam ‘loonbelasting’ een directe belasting geheven van werknemers of hun inhoudingsplichtige. Artikel 6, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet LB 1964, bepaalt dat inhoudingsplichtige is degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan.
15. Eiseres stelt dat zij geen inhoudingsplichtige is. Volgens eiseres heeft haar echtgenoot, [naam echtgenoot] , de onderneming op haar naam maar voor zijn rekening en risico gedreven. [naam echtgenoot] was in de onderhavige jaren verantwoordelijk voor het exploiteren en runnen van het schoonmaakbedrijf. Ter ondersteuning daarvan heeft eiseres enkele verklaringen van voormalige werknemers van [X BV] overgelegd alsmede enkele overeenkomsten met opdrachtgevers betreffende schoonmaakwerkzaamheden.
16. Voor de vraag of, gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet LB 1964, de werknemers van [X BV] tot eiseres in een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben gestaan, is maatgevend of tussen hen sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de beantwoording van die vraag moet worden getoetst of de inhoud van die rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/02146, ECLI:NL:HR:2011:BP3887). Essentieel voor een dienstbetrekking zijn de volgende drie elementen: - de gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer;
- de verplichting van de werknemer tot het persoonlijk verrichten van arbeid;
- de verplichting van de werkgever om loon te betalen.
17. Niet in geschil is dat de werknemers arbeid hebben verricht en dat aan de werknemers voor de verrichte werkzaamheden betalingen zijn gedaan. Ter onderbouwing van het standpunt dat tussen [naam echtgenoot] en de werknemers een gezagsverhouding bestond, heeft eiseres de overeenkomsten met opdrachtgevers betreffende schoonmaakwerkzaamheden overgelegd. De overeenkomsten zijn ondertekend door [naam echtgenoot] zodat daaruit, naar de mening van eiseres, volgt dat hij zich als werkgever heeft gemanifesteerd en derhalve als inhoudingsplichtige van [X BV] moet worden beschouwd. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Weliswaar heeft [naam echtgenoot] zijn handtekening onder de overgelegde overeenkomsten gezet maar de overeenkomsten zijn aangegaan door [X BV] , welke onderneming op naam van eiseres staat. [naam echtgenoot] kan bij het ondertekenen van de overeenkomsten enkel gefungeerd hebben als vertegenwoordiger van [X BV] . Het zetten van zijn handtekening onder de overeenkomsten is onvoldoende voor de conclusie dat hij, en niet eiseres, moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige. De overgelegde verklaringen van voormalige werknemers brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de, achteraf in 2016 opgemaakte, verklaringen volgt dat [naam echtgenoot] het aanspreekpunt van de werknemers was binnen de onderneming. Uit de verklaringen kan niet worden afgeleid dat [naam echtgenoot] bevoegd was de werknemers bindende aanwijzingen te geven omtrent het te verrichten werk of de inrichting daarvan.
Dit wordt ondersteund door de door (de gemachtigde van) eiseres ter zitting gegeven verklaring dat de arbeidsovereenkomsten werden gesloten met het schoonmaakbedrijf, op naam van eiseres, en niet met [naam echtgenoot] . Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat er sprake is van een gezagsverhouding tussen [naam echtgenoot] en de werknemers.
18. Voorts acht de rechtbank bij de vraag of eiseres terecht is aangemerkt als inhoudingsplichtige van belang dat vanaf de oprichting van [X BV] op 21 augustus 2003 tot de uitschrijving op 2 mei 2013 eiseres als eigenaar van [X BV] vermeld heeft gestaan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [X BV] stond hierin te boek als eenmanszaak. Daarnaast heeft de Belastingdienst aan eiseres in verband met de activiteiten van [X BV] een omzetbelastingnummer toegekend en zijn alle aangiften loonheffingen en omzetbelasting ondertekend en ingediend door eiseres. Tot slot staan de zakelijke rekeningen van [X BV] bij [naam bank] op naam van eiseres.
19. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de voormelde feiten en omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien – de conclusie dat eiseres moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige. Het feit dat verweerder de boetebeschikkingen heeft vernietigd doet hier niet aan af. Anders dan eiseres meent kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat verweerder zich nader op het standpunt heeft gesteld dat niet eiseres maar [naam echtgenoot] als inhoudingsplichtige is aan te merken. De boetebeschikkingen zijn vernietigd omdat eiseres niet verweten kan worden dat zij opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. Ook het feit dat verweerder óók aan [naam echtgenoot] naheffingsaanslagen loonheffingen voor de jaren 2010 en 2011 heeft opgelegd doet hieraan niet af. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard zijn deze ter behoud van rechten opgelegd voor het geval vast komt te staan dat eiseres ten onrechte als inhoudingsplichtige is aangemerkt.
20. De beroepen van eiseres worden geacht tevens te zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente. Nu hiertegen geen afzonderlijke argumenten naar voren zijn gebracht en omdat gelet op het voorgaande de naheffingsaanslagen in stand blijven, falen de beroepen ook in zoverre.
21. Nu de gemachtigde van eiseres heeft verklaard dat de bedragen van de naheffingsaanslagen niet worden betwist, zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd en dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
22. Ter zitting heeft (de gemachtigde van) eiseres verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Niet in geschil is dat de redelijke termijn van twee jaar waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht, is overschreden. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
23. De in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet.
24. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift op 10 november 2014 door verweerder ontvangen. Op 4 april 2017 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Het (pro-forma) beroepschrift hiertegen is op 15 mei 2017 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 9 april 2018 uitspraak.
25. De hiervoor bedoelde redelijke termijn, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van bedoelde termijn, worden onder meer gerekend de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n) en de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
26. In het onderhavige geval ziet de rechtbank aanleiding bijzondere omstandigheden in aanmerking te nemen die aanleiding geven tot verlenging van de redelijke termijn.
27. Partijen hebben vanaf 7 januari 2016 tot en met 17 maart 2017 geprobeerd een compromis te bereiken ter beslechting van het tussen hen bestaande geschil. Op 7 januari 2016 heeft een eerste gesprek daaromtrent plaatsgevonden en op 5 april 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden waar wederom is gesproken over de mogelijkheden van een compromis. Na het hoorgesprek zijn partijen concreet begonnen met het vaststellen van het compromis. Daarbij ging het er met name om dat een betalingsregeling kon worden afgesproken die voor eiseres financierbaar zou zijn. Op 2 december 2016 heeft verweerder een concept-vaststellingsovereenkomst verstuurd naar eiseres. Na enkele aanpassingen bereiken partijen uiteindelijk overeenstemming met elkaar, maar krijgt eiseres de financiering niet (tijdig) rond. Per e-mail van 17 maart 2017 laat verweerder weten dat eiseres voldoende tijd heeft gehad om de financiering te regelen, trekt verweerder het aanbod voor een compromis in en kondigt hij aan uitspraak op bezwaar te zullen doen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de redelijke termijn verlengen met een jaar en drie maanden tot drie jaar en drie maanden.
28. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In het onderhavige geval zit tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 10 november 2014 en de uitspraak van de rechtbank op 9 april 2018 een periode van drie jaar en vier maanden. De redelijke termijn van drie jaar en drie maanden is derhalve overschreden met een maand en wordt naar boven afgerond op een half jaar.
29. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
30. In het onderhavige geval is de periode tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 10 november 2014 en het doen van uitspraak op bezwaar op 4 april 2017, twee jaar en vijf maanden. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 15 mei 2017 en doet uitspraak op 9 april 2018. Gelet hierop dient de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de bezwaarfase te worden toegerekend.
31. Gelet op het voorgaande is de overschrijding van de redelijke termijn met, afgerond, een half jaar toe te rekenen aan de bezwaarfase. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade van € 500.
32. Gelet op hetgeen hiervoor onder 14 tot en met 21 is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.’’