Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[eiser 1] ,
[eiser 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, hebben eisers, bestaande uit twee broers, een vordering ingediend op basis van artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De eisers vorderen de opheffing, opschorting of vermindering van een eerder opgelegde dwangsom die hen was opgelegd in een arrest van 13 maart 2018. De dwangsom was opgelegd omdat zij niet voldaan zouden hebben aan de veroordeling om bepaalde documenten te verstrekken aan de gedaagde, die de schoonzus van eiser 1 is. De eisers stellen dat zij in een blijvende of tijdelijke onmogelijkheid verkeren om aan deze veroordeling te voldoen, omdat zij alle in hun bezit zijnde inkoopfacturen reeds aan de gedaagde hebben verstrekt en niet beschikken over meer of andere inkoopfacturen.
De gedaagde heeft echter betwist dat er sprake is van onmogelijkheid en heeft aangevoerd dat de eisers geen bewijs hebben geleverd van hun pogingen om de ontbrekende inkoopfacturen van derden te verkrijgen. Het hof oordeelt dat de eisers hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd en dat zij niet hebben aangetoond dat zij daadwerkelijk pogingen hebben ondernomen om de ontbrekende stukken te verkrijgen. Het hof wijst daarom de vorderingen van de eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten.
De uitspraak van het hof benadrukt het belang van voldoende bewijsvoering in civiele procedures, vooral wanneer een partij zich beroept op onmogelijkheid om aan een veroordeling te voldoen. De eisers worden als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op een totaal van € 3.540,=, inclusief verschotten en salaris advocaat.