ECLI:NL:GHAMS:2019:85

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
18/00079 tot en met 18/00094
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van belastingaanslagen parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 23 februari 2018 de beroepen van [X] tegen zestien naheffingsaanslagen parkeerbelasting niet-ontvankelijk heeft verklaard. De naheffingsaanslagen waren opgelegd aan [A] B.V. voor het parkeren van verschillende voertuigen zonder dat de verschuldigde belasting was voldaan. De rechtbank oordeelde dat [X] niet de feitelijke parkeerder was en daarom geen rechtens relevant belang had om in beroep te gaan.

De heffingsambtenaar had de naheffingsaanslagen opgelegd in de periode van 18 augustus 2016 tot en met 16 september 2016. Na bezwaar van [X] verklaarde de heffingsambtenaar de bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing, omdat [X] niet kon aantonen dat hij bevoegd was om namens [A] B.V. beroep in te stellen. De rechtbank had [X] tweemaal verzocht om bewijs van zijn bevoegdheid, maar ontving geen reactie.

Tijdens de zitting op 15 januari 2019 was [X] niet aanwezig, en zijn gemachtigde, mr. drs. J.M.C. Niederer, was ook niet in staat om de benodigde documenten te overleggen. Het Hof concludeerde dat [X] niet kon aantonen dat hij de feitelijke parkeerder was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank werd in het gelijk gesteld. De uitspraak van het Hof werd openbaar uitgesproken op 17 januari 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00079 tot en met 18/00094
17 januari 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te Amsterdam, ( [X] )
gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer
tegen de uitspraak van 23 februari 2018 in de zaken met kenmerken AMS 17/84, AMS 17/86, AMS 17/87, AMS 17/88, AMS 17/90, AMS 17/91, AMS 17/93, AMS 17/96, AMS 17/99, AMS 17/101, AMS 17/103, AMS 17/104, AMS 17/106, AMS 17/107, AMS 17/110 en AMS 17/112 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X]
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan [A] B.V. een zestiental hierna in 2.1 nader te specificeren naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaren, heeft de heffingsambtenaar deze bij uitspraken van
26 november 2016 met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. [X] heeft daartegen beroepen bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 23 februari 2018 de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
[X] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 24 februari 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De heffingsambtenaar heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbendes gemachtigde is voor de zitting uitgenodigd bij aangetekende brief met dagtekening 29 november 2018. Volgens informatie van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 30 november 2018 bezorgd op het adres van belanghebbendes gemachtigde. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. H. Oderkerk. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De onderhavige zaak heeft betrekking op zestien naheffingsaanslagen parkeerbelasting, opgelegd in de periode van 18 augustus 2016 tot en met 16 september 2016. Chronologisch gerangschikt gaat het om de volgende naheffingen opgelegd omdat volgens de heffingsambtenaar is geparkeerd zonder dat de verschuldigde belasting is voldaan.:
aanslagnummer
datum
tijdstip
kenteken
merk
[xxx]
18/8/2016
11:08 uur
[kenteken A]
Mercedes-Benz
[xxx]
18/8/2016
15:31 uur
[kenteken B]
Hyundai
[xxx]
18/8/2016
15:54 uur
[kenteken A]
Mercedes-Benz
[xxx]
18/8/2016
16:11 uur
[kenteken B]
Hyundai
[xxx]
19/8/2016
10:57 uur
[kenteken A]
Mercedes-Benz
[xxx]
20/8/2016
17:43 uur
[kenteken B]
Hyundai
[xxx]
23/8/2016
03:19 uur
[kenteken C]
Mercedes-Benz
[xxx]
23/8/2016
22:20 uur
[kenteken A]
Mercedes-Benz
[xxx]
23/8/2016
23:09 uur
[kenteken D]
Mercedes-Benz
[xxx]
24/8/2016
14:32 uur
[kenteken E]
Mercedes-Benz
[xxx]
3/9/2016
22:20 uur
[kenteken F]
Mercedes-Benz
[xxx]
5/9/2016
14:47 uur
[kenteken G]
Renault
[xxx]
6/9/2016
17:45 uur
[kenteken G]
Renault
[xxx]
7/9/2016
21:21 uur
[kenteken H]
Opel
[xxx]
10/9/2016
19:59 uur
[kenteken I]
Volkswagen
[xxx]
16/9/2016
19:30 uur
[kenteken J]
Skoda
De kentekens van de in de hiervoor opgenomen tabel vermelde auto’s staan alle op naam van [A] B.V.
2.2.
Onder ‘Procesverloop’ heeft de rechtbank in haar uitspraak onder meer opgenomen:
“De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst (onder meer) om [X] in de gelegenheid te stellen een getekend document over te leggen waaruit blijkt dat hij namens kentekenhouder [A] B.V. gerechtigd is om beroep in te stellen.
De rechtbank heeft hierop geen reactie ontvangen.
De rechtbank heeft [X] in een per aangetekende post verzonden brief van
20 september 2017 nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de datum van verzending van die brief aan te tonen dat [X] namens [A] B.V. gerechtigd is om in deze zaken beroep in te stellen. De rechtbank heeft in deze brief meegedeeld dat zij de beroepen niet-ontvankelijk kan verklaren als [X] niet (of niet tijdig) aan dit verzoek voldoet. Uit informatie van PostNL (Track & Trace) is gebleken dat deze brief op 23 oktober 2017 door Niederer is afgehaald op een PostNL-locatie.
De rechtbank heeft ook op deze brief geen reactie ontvangen.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is in de eerste plaats of de rechtbank terecht de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft tot het niet-ontvankelijk verklaren van de beroepen als volgt overwogen en beslist:
“1. Aan [A] B.V. zijn in totaal zestien naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd voor het parkeren van verschillende auto’s op diverse locaties en tijdstippen in Amsterdam. Op die plaatsen en die tijdstippen was voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd. Uit controles is gebleken dat in deze zestien gevallen de parkeerbelasting niet was voldaan.
2. De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of de beroepen ontvankelijk zijn.
3. In artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen.
4. In het belastingrecht wordt de kring van beroepsgerechtigden beperkt in artikel 26a van de Algemene wet op de rijksbelastingen (AWR). Het eerste lid van dit artikel luidt dat het beroep in afwijking van artikel 8:1 van de Awb slechts kan worden ingesteld door:
a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;
b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of;
c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
5. Uit een arrest van 14 juli 2000 volgt dat de Hoge Raad deze categorie heeft opgerekt voor parkeerbelastingzaken.1 Ook de feitelijke parkeerder, die niet de eigenaar is van de auto, alsmede de gebruiker van de auto aan wie de naheffingsaanslag in rekening zal worden gebracht - door bijvoorbeeld de leasemaatschappij - zijn gerechtigd tot het maken van bezwaar en het instellen van beroep.
6. In deze zaken zijn de naheffingsaanslagen opgelegd aan de kentekenhouder [A] B.V. , zodat (in ieder geval) [A] B.V. op grond van artikel 26a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR gerechtigd is om in beroep te gaan. Niederer heeft echter niet namens [A] B.V. maar namens [X] de beroepen ingesteld. Uit de stukken in de dossiers volgt niet dat [X] moet worden aangemerkt als de feitelijke parkeerder in de zestien verschillende zaken of als gebruiker van de diverse auto’s aan wie de naheffingsaanslagen in rekening zullen worden gebracht, op grond waarvan [X] zelfstandig gerechtigd is om in beroep te gaan. In de machtigingen die zijn overgelegd staat bovendien dat [X] “handelt onder de naam [A] B.V” en dat hij in die hoedanigheid Niederer heeft gemachtigd om namens hem in beroep te gaan. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [A] B.V. moet worden aangemerkt als de beroepsgerechtigde in de zestien zaken en dat
[X] optreedt namens [A] B.V.
7. In het dossier ontbreekt echter informatie waaruit blijkt dat [X] bevoegd is om namens [A] B.V. op te treden en in beroep te gaan. De rechtbank heeft [X] daarom (tot tweemaal toe) verzocht om stukken over te leggen waaruit volgt dat hij daartoe wél bevoegd was, te weten een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [A] B.V. waaruit blijkt wie als (uiteindelijk) bevoegd bestuurder gerechtigd is beroep in te stellen. Voor zover daaruit niet volgt dat [X] gerechtigd is beroep in te stellen, heeft de rechtbank verzocht een machtiging over te leggen waarin de bevoegd bestuurder van [A] B.V. [X] heeft gemachtigd om namens [A] B.V. beroep in te stellen. In het tweede verzoek van 20 september 2017 heeft de rechtbank aan [X] kenbaar gemaakt dat de beroepen niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard als hij niet (of niet tijdig) op dit verzoek reageert. De rechtbank heeft op beide verzoeken geen reactie van [X] ontvangen. Daardoor kan niet worden vastgesteld of [X] bevoegd is om namens [A] B.V. in beroep te gaan. De rechtbank zal de beroepen daarom niet-ontvankelijk verklaren.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep is van de zijde van [X] niet gesteld dat hij wél (als bestuurder of als bepaaldelijk daartoe gemachtigde) namens [A] B.V. beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Integendeel: in het hoger beroepschrift wordt betoogd: “Er wordt niet opgetreden door of namens de vennootschap maar slechts namens appellant”.
5.2.
[X] is alleen dan bevoegd uit eigen hoofde rechtsmiddelen aan te wenden tegen de onderhavige naheffingsaanslagen indien hij degene is die de auto’s feitelijk heeft neergezet op de plaatsen en op de tijdstippen waarop de belastingaanslagen betrekking hebben (Hoge Raad 14 juli 2000, nr. 34578, BNB 2000/284, ECLI:NL:HR:2000:AA6508). [X] bedoelt kennelijk te stellen dat dit het geval is, hij betoogt immers: “Appellant is als bestuurder en gebruiker van het voertuig belanghebbende in bezwaar en beroep”.
5.3.
Het is aan degene aan wie geen naheffingsaanslag is opgelegd maar daartegen wel rechtsmiddelen aanwendt om aannemelijk te maken dat hij degene is die de auto feitelijk heeft neergezet.
5.4.
Het betreft in deze zestien naheffingsaanslagen die - naar blijkt uit de kentekens - betrekking hebben op het (vermeende) parkeren van tien verschillende auto’s.
Op 18 augustus 2016 zijn vier naheffingsaanslagen opgelegd, die achtereenvolgens betrekking hebben op het (vermeende) parkeren van de auto met het kenteken [kenteken A] , de auto met kenteken [kenteken B], wederom de auto met het kenteken [kenteken A] , en tenslotte opnieuw de auto met het kenteken [kenteken B]. Hetgeen dus betekent dat indien [X] de auto’s daadwerkelijk heeft bestuurd en gebruikt hij op één dag drie keer van auto is gewisseld, waarbij twee keer binnen een zeer kort tijdsbestek.
Op 23 augustus 2016 zijn drie naheffingsaanslagen opgelegd, die betrekking hebben op het (vermeende) parkeren van drie verschillende auto’s. [X] zou dus ook op die dag meerdere keren van auto zijn gewisseld.
5.5.
De rechtbank heeft in overweging 6 onder meer overwogen: “Uit de stukken in de dossiers volgt niet dat [X] moet worden aangemerkt als de feitelijke parkeerder in de zestien verschillende zaken of als gebruiker van de diverse auto’s aan wie de naheffingsaanslagen in rekening zullen worden gebracht”.
5.6.
Hetgeen is weergegeven onder 5.4. maakt dat het onaannemelijk is dat [X] daadwerkelijk degene is die de auto’s feitelijk heeft neergezet. [X] heeft het tegendeel met zijn enkele stelling dat hij “bestuurder en gebruiker van het voertuig” was, niet waargemaakt. Zeker in het licht van de onder 5.5. aangehaalde overweging van de rechtbank had het voor de hand gelegen dat hij ter onderbouwing van deze stelling enig bewijs had aangedragen, bijvoorbeeld een verklaring van de kentekenhouder.
5.7.
Nu er derhalve van moet worden uitgegaan dat de in procedure bij de belastingrechter ingediende stukken het oordeel rechtvaardigen dat [X] geen rechtens relevant belang heeft bij de belastingaanslagen is hij door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank dient derhalve te worden bevestigd. Aan een inhoudelijke beoordeling van de uitspraken op bezwaar komt het Hof niet toe.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met art 8:108 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 17 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.