ECLI:NL:GHAMS:2019:84

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
18/00111
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leges voor wijziging van parkeervergunning in geschil tussen belanghebbende en heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een geschil over de leges die zijn opgelegd voor het wijzigen van een parkeervergunning. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], heeft een aanslag leges van € 17,80 ontvangen van de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem. Deze aanslag was het gevolg van een verzoek van de belanghebbende om zijn parkeervergunning te wijzigen naar aanleiding van een kentekenwijziging. De heffingsambtenaar handhaafde de legesaanslag na bezwaar, waarna de belanghebbende beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Amsterdam.

Tijdens de zitting op 15 januari 2019 was de belanghebbende aanwezig, maar de heffingsambtenaar was afwezig. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende in het bezit was van een parkeervergunning die hem toestond om zonder parkeerbelasting te parkeren in de gemeente Haarlem. De belanghebbende had zijn vergunning willen wijzigen voor een nieuwe auto, maar stelde dat hij niet op de hoogte was van de leges die hiervoor in rekening zouden worden gebracht. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de leges correct waren opgelegd, omdat de gemeente bevoegd is om leges te heffen voor het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werden geen kosten aan de heffingsambtenaar opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00111
22 januari 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 14 februari 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3276 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende met dagtekening 24 maart 2017 een aanslag leges opgelegd van € 17,80 voor het verzorgen van een wijziging van belanghebbendes parkeervergunning.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de heffingsambtenaar de legesaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 10 april 2018 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Belanghebbende is verschenen. De heffingsambtenaar is met bericht van verhindering niet verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser is in het bezit van een op kenteken gestelde parkeervergunning, waarmee hij in de gemeente Haarlem in het vergunningsgebied binnenstad kan parkeren zonder dat hij daarvoor parkeerbelasting hoeft te betalen. Tot 30 januari 2017 stond deze vergunning op eisers auto met kenteken [kenteken A]. Op die datum heeft eiser zich gemeld aan de balie van het gemeentehuis om zijn parkeerrecht te kunnen voortzetten voor zijn nieuwe auto met kenteken [kenteken B].”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar terecht leges van belanghebbende heeft geheven.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“3. Eiser stelt, gelet op wat hij tijdens de zitting naar voren heeft gebracht, dat de leges hem ten onrechte zijn opgelegd omdat hij bij het loket heeft gevraagd de aan hem verleende parkeervergunning in te trekken en hij tegelijkertijd een nieuwe aanvraag heeft ingediend voor het nieuwe kenteken. Hiervoor kan geen leges worden geheven, want opzeggen van een vergunning is legesvrij en het aanvragen van een nieuwe vergunning ook. Verweerder heeft ten onrechte zijn verzoek opgevat als een verzoek tot wijziging van het kenteken.
4. De gemeente is op grond van artikel 229 van de Gemeentewet bevoegd om rechten te heffen ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Op grond van de Verordening leges 2017 (legesverordening) en de daarbij behorende tarieventabel (§ 3.7.6), voor zover van belang, bedraagt het legestarief voor het verzorgen van een wijziging als bedoeld in artikel 5 van de Parkeerverordening 2012, met uitzondering van overschrijving van de tenaamstelling bij het overlijden van een vergunninghouder en bij de beëindiging van een parkeerproduct, € 17,80.
5. In artikel 5 van de Parkeerverordening 2012 is, voor zover relevant, opgenomen dat het college een vergunning kan wijzigen op verzoek van de vergunninghouder.
6. De rechtbank stelt vast dat de ter zitting door eiser geschetste gang van zaken niet overeenkomt met dat wat hij in zijn bezwaar- en beroepschrift heeft gesteld. In zijn beroepschrift heeft hij immers gezegd dat hij, als hij van te voren had geweten dat hij € 17,80 had moeten betalen, “(..) had ik hem nooit overgeschreven. Dan had ik de vergunning gewoon beëindigd en daarna weer opnieuw aangevraagd”. In zijn bezwaarschrift stelt hij dat de leges voor het overschrijven ten onrechte is opgelegd omdat “als ik de vergunning vandaag opzeg en morgen weer aanvraag” er geen kosten aan zijn verbonden.
Gelet op deze eerdere uitlatingen van eiser, acht de rechtbank het door eiser pas op de zitting ingenomen standpunt dat hij heeft gevraagd de bestaande vergunning te beëindigen, terwijl hij tegelijkertijd een nieuwe vergunning aanvroeg, onvoldoende aannemelijk. Hieruit vloeit voort dat de gemeente met het uitvoeren van de kentekenwijziging heeft voldaan aan een daartoe strekkend verzoek van eiser. Het belastbare feit heeft zich dan ook voor gedaan en aan eiser zijn daarom terecht legeskosten in rekening gebracht.
7. Voor zover eiser (subsidiair) heeft bedoeld aan te voeren dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat een kenteken van een vervangende auto kosteloos wordt uitgevoerd, kan deze grond niet slagen. Verweerder heeft toegelicht dat sprake is van begunstigend beleid, alleen bedoeld voor een andere situatie namelijk waarin een kentekenhouder tijdelijk, bijvoorbeeld voor reparatie, de beschikking krijgt over een leenauto of een andere vervangende auto. Het oogmerk van de aanvrager is in die gevallen, anders dan in het geval van eiser, dat de vergunning weer wordt teruggezet op het oorspronkelijke kenteken. Deze situatie doet zich hier niet voor.
8. Voor zover eiser betoogt dat het in rekening gebrachte legesbedrag niet in redelijke verhouding staat tot de door de gemeente geleverde prestatie geldt dat er bij de legesheffing is geen rechtstreeks verband vereist tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1943).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze beslissing en de gronden waarop deze berust over
.Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvoert werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Slotsom
5.2.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 juncto artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan op 22 januari 2019 door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.