ECLI:NL:GHAMS:2019:757

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
200.083.874/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake effectenlease-overeenkomsten en bewijsvermoeden van bekendheid met leaseovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Dexia Nederland B.V. inzake effectenlease-overeenkomsten. [appellant] heeft in hoger beroep het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 8 december 2010 aangevochten. De kantonrechter had de vordering van [appellant] afgewezen en de vordering van Dexia toegewezen. [appellant] stelt dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en vordert terugbetaling van hetgeen hij heeft betaald onder deze overeenkomsten, met rente. Dexia betwist dit en vraagt bekrachtiging van het vonnis.

De feiten zijn door de kantonrechter vastgesteld en zijn in hoger beroep niet in geschil. Het hof oordeelt dat de leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als huurkoopovereenkomsten en dat de echtgenote van [appellant] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven voor het aangaan van deze overeenkomsten. Dit geeft [appellant] het recht om de overeenkomsten te vernietigen. Het hof overweegt dat het bewijsvermoeden dat de echtgenote eerder dan drie jaar voor de vernietigingsverklaring bekend was met de leaseovereenkomsten niet is ontzenuwd. De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat Dexia zich op dit bewijsvermoeden kan beroepen.

Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor zover het de leaseovereenkomst van 4 september 2000 betreft en verklaart deze rechtsgeldig vernietigd. De vordering van [appellant] tot terugbetaling van hetgeen hij heeft betaald onder deze overeenkomst wordt toegewezen, met wettelijke rente. De kosten van beide instanties worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 5 maart 2019.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.083.874/02
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 1111482 DX EXPL 09-717
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 maart 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 7 maart 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 8 december 2010, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van [appellant] ;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – voor recht zal verklaren dat de onderhavige leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, Dexia zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen is betaald krachtens de leaseovereenkomsten, met rente, en de vordering van Dexia zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis, onder 1.1 tot en met 1.6, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellant] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.2
Deze procedure ziet op twee leaseovereenkomsten die [appellant] met (een rechtsvoorgangster van) Dexia heeft gesloten: Feestplan van 24 oktober 1997 (contractnummer [nummer leaseovereenkomst] ) en WinstVerDriedubbelaar van 4 september 2000 (contractnummer [nummer leaseovereenkomst] ) (hierna: de leaseovereenkomsten). De leaseovereenkomst van 4 september 2000 is verlengd op 3 september 2003. Bij brief van 20 januari 2006 heeft de echtgenote van [appellant] , [echtgenote] (hierna: [echtgenote] ), de nietigheid van de leaseovereenkomsten ingeroepen.
3.3
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d BW. [appellant] heeft op grond van art. 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomst te vernietigen, omdat [echtgenote] voor het aangaan daarvan door [appellant] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.4
Uit art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d BW in samenhang met art. 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens art. 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge art. 3:52 lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid. Volgens vaste jurisprudentie rechtvaardigt het feit dat de betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn verricht vanaf een betaalrekening die mede op naam stond van [echtgenote] het bewijsvermoeden dat zij met het bestaan van die leaseovereenkomsten daadwerkelijk bekend was. De kantonrechter heeft deze jurisprudentie terecht gevolgd. Voor zover [appellant] in zijn grieven anders heeft betoogd, treffen deze grieven geen doel.
3.5
De kantonrechter heeft ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de leaseovereenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening en heeft [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [echtgenote] eerder dan drie jaar voor haar vernietigingsbrief kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomsten. Ter comparitie van 17 maart 2010 heeft de kantonrechter [echtgenote] als getuige gehoord. Na de comparatie heeft [appellant] het primaire beroep op art. 1:88 jo 1:89 BW ten aanzien van de leaseovereenkomsten en de verlengingsovereenkomst ingetrokken en daarmee zijn eis gewijzigd. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de op schending van de zorgplicht gebaseerde vordering van [appellant] in conventie afgewezen en de vordering van Dexia in reconventie toegewezen. Het hoger beroep is tegen dit vonnis gericht.
3.6
In hoger beroep doet [appellant] opnieuw een beroep op de door [echtgenote] gedane buitengerechtelijke vernietiging op grond van art. 1:88 jo 1:89 BW. Dexia betoogt dat hem dat beroep niet langer toekomt.
3.7
Het hof overweegt als volgt. Het intrekken van het beroep op art. 1:88 en 89 BW in eerste aanleg moet worden aangemerkt als een vermindering van eis in de zin van art. 129 Rv (vgl. eerder ECLI:NL:GHAMS:2013:3463). In hoger beroep is [appellant] teruggekomen van genoemde vermindering van eis en heeft (de gronden van) zijn eis in de zin van art. 130 Rv vermeerderd met een beroep op art. 1:88 jo. 1:89 BW. Nu onvoldoende is gebleken dat de eisvermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde, is deze toelaatbaar. Dexia heeft aan haar stelling op dat punt slechts ten grondslag gelegd dat [appellant] aldus terugkomt op de intrekking, maar dat volstaat niet nu dit bezwaar, mede gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep, slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond kan worden geoordeeld. Het hof gaat om die reden ook voorbij aan de door Dexia aangevoerde rechtsverwerking. Aan het enkele tijdsverloop tussen de eisvermindering in eerste aanleg en het hoger beroep kan Dexia niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat [appellant] zijn beroep zou laten varen. In het licht van het vorenstaande komt [appellant] alsnog een beroep toe op art. 1:88 jo. 1:89 BW, waarover het hof als volgt oordeelt.
3.8
[appellant] voert aan dat de kantonrechter er geen rekening mee heeft gehouden dat de lopende verjaringstermijn tot vernietiging van de leaseovereenkomsten is gestuit door de dagvaarding van 13 maart 2003 in de procedure die de Stichting [naam stichting] en de Consumentenbond tegen Dexia aanhangig hebben gemaakt. [appellant] verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018).
3.9
Uit de door [appellant] genoemde beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat de dagvaarding van 13 maart 2003 van de Stichting [naam stichting] de mogelijkheid om de leaseovereenkomst van 4 september 2000 te vernietigen heeft gestuit, terwijl [echtgenote] met haar brief van 20 januari 2006 vervolgens tijdig de nietigheid daarvan heeft ingeroepen. Een en ander wordt door Dexia in hoger beroep niet betwist. De dagvaarding van 13 maart 2003 heeft geen volledige stuitende werking gehad voor de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst van 24 oktober 1997, omdat deze meer dan drie jaar vóór 13 maart 2003 is gesloten. Met betrekking tot de vraag of [appellant] het vermoeden heeft ontzenuwd dat [echtgenote] vóór 13 maart 2000 kennis heeft gekregen van het bestaan van deze leaseovereenkomst, overweegt het hof als volgt.
3.1
[echtgenote] heeft als getuige onder meer verklaard:

Bankafschriften van onze girorekening maak ik wel eens open. Het gaat om bankrekening [rekeningnummer] . Ik maak die bankafschriften open om te controleren of de betalingen die ik voor het huishouden heb gedaan kloppen. Dat deed ik in 1997 ook al. Ik kijk of wat ik heb gekocht klopt. Het kan best zijn dat ik zodoende op het bankafschrift de naam van Dexia of Legio Lease heb zien staan.
Uit deze verklaring volgt dat [echtgenote] sinds 1997 de bankafschriften van de en/of-rekening waarvan Dexia werd betaald opende en van de inhoud daarvan kennis nam. Naar het oordeel van het hof bestaan in het licht van deze getuigenverklaring onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het bewijsvermoeden dat werd ontleend aan de en/of-rekening is ontzenuwd, zodat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst van 24 oktober 1997 is verjaard.
3.11
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven gedeeltelijk doel treffen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de primaire vordering in conventie zal alsnog worden toegewezen voor zover deze de overeenkomst van 4 september 2000 betreft.
3.12
Ter zake van de gevorderde veroordeling tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald, betoogt [appellant] in de memorie van grieven onder “Wettelijke rente” dat Dexia de betalingen te kwader trouw in de zin van art. 6:205 BW heeft aangenomen met als gevolg dat Dexia de wettelijke rente verschuldigd is telkens vanaf de datum van die betalingen. [appellant] onderbouwt de kwade trouw bij Dexia met de stelling dat Dexia wist dat de overeenkomsten zonder schriftelijke toestemming van de echtgenote waren afgesloten, dat sprake was van huurkoopovereenkomsten en dat Dexia derhalve wist dat de overeenkomsten bloot stonden aan vernietiging ex art. 1:88 e.v. BW, maar dat zij kennelijk dat risico heeft aanvaard.
3.13
Dienaangaande geldt het volgende. Van kwade trouw is sprake indien de ontvanger de betaling in ontvangst heeft genomen, terwijl hij wist of vermoedde dat hij geen recht had op de betaling. Het gaat daarbij om louter subjectieve kennis. De vraag of de ontvanger had moeten of kunnen weten dat onverschuldigd werd betaald, is niet aan de orde. Het betreft hier immers geen nietige maar slechts vernietigbare overeenkomsten, die voor geldig worden gehouden tot dat ze op goede gronden worden vernietigd. Op het moment van ontvangst van de betaalde bedragen wist Dexia niet dat deze betalingen als onverschuldigd zouden worden aangemerkt, doordat op een later moment de andere echtgenoot de overeenkomsten zou vernietigen. Pas vele jaren na het afsluiten van de overeenkomsten is in de rechtspraak definitief uitgemaakt dat dergelijke overeenkomsten kwalificeerden als huurkoop (zie HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837), zodat niet kan worden gezegd dat Dexia er tijdens het sluiten van de overeenkomsten al vanuit moest gaan dat deze zouden leiden tot onverschuldigde betalingen. Afgezien daarvan is vanwege de fluctuerende aandelenkoersen ook onzeker of de andere echtgenoot de overeenkomsten zal vernietigen.
3.14
Subsidiair vordert [appellant] de wettelijke rente vanaf twee weken na de vernietigingsbrief van 20 januari 2006. Het hof zal de wettelijke rente als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijzen vanaf 3 februari 2006, met dien verstande dat de rente ter zake van betalingen die na deze datum zijn verricht gaat lopen steeds vanaf de datum van ontvangst van iedere betaling.
3.15
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis waar het de leaseovereenkomst van 24 oktober 1997 betreft, zowel in conventie als in reconventie, moet worden bekrachtigd en waar het de leaseovereenkomst van 4 september 2000 betreft moet worden vernietigd. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vorderingen als na te melden toewijzen.
3.16
In hoger beroep zijn partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Daarin ziet het hof aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitkomst van de zaak in hoger beroep brengt mee dat er geen reden is om af te wijken van de kostencompensatie zoals die in eerste aanleg is uitgesproken.

4.4. Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om ten aanzien van de leaseoverkomst van 24 oktober 1997 met nummer [nummer leaseovereenkomst] aan Dexia te betalen een bedrag van € 1.246,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2007 tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart voor recht dat de leaseovereenkomst van 4 september 2000 met nummer [nummer leaseovereenkomst] (inclusief verlenging) rechtsgeldig op grond van art. 1:88 en 1:89 BW is vernietigd en veroordeelt Dexia aan [appellant] te voldoen al hetgeen door hem aan Dexia op grond van deze leaseovereenkomst is voldaan, te verminderen met hetgeen op grond van deze leaseovereenkomst is ontvangen van Dexia en te vermeerderen met de wettelijke rente over het saldo verminderd met de betalingen die Dexia na 3 februari 2006 heeft ontvangen, vanaf 3 februari 2006 tot de dag van algehele betaling door Dexia en over de vanaf die datum ontvangen betalingen vanaf de datum van ontvangst tot de dag van algehele betaling door Dexia;
compenseert de kosten van beide instanties zodanig, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, M.P. van Achterberg en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2019.