In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Dexia Nederland B.V. inzake effectenlease-overeenkomsten. [appellant] heeft in hoger beroep het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 8 december 2010 aangevochten. De kantonrechter had de vordering van [appellant] afgewezen en de vordering van Dexia toegewezen. [appellant] stelt dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en vordert terugbetaling van hetgeen hij heeft betaald onder deze overeenkomsten, met rente. Dexia betwist dit en vraagt bekrachtiging van het vonnis.
De feiten zijn door de kantonrechter vastgesteld en zijn in hoger beroep niet in geschil. Het hof oordeelt dat de leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als huurkoopovereenkomsten en dat de echtgenote van [appellant] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven voor het aangaan van deze overeenkomsten. Dit geeft [appellant] het recht om de overeenkomsten te vernietigen. Het hof overweegt dat het bewijsvermoeden dat de echtgenote eerder dan drie jaar voor de vernietigingsverklaring bekend was met de leaseovereenkomsten niet is ontzenuwd. De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat Dexia zich op dit bewijsvermoeden kan beroepen.
Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor zover het de leaseovereenkomst van 4 september 2000 betreft en verklaart deze rechtsgeldig vernietigd. De vordering van [appellant] tot terugbetaling van hetgeen hij heeft betaald onder deze overeenkomst wordt toegewezen, met wettelijke rente. De kosten van beide instanties worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 5 maart 2019.